Een van
de bewoners aan de Tempelstraat maakt zijn autoruiten ijsvrij terwijl ik lekker
aan een rondje hardlopen begin. Dit klinkt niet aardig, ik weet het, maar het
is evengoed waar; ik ren liever langs dijk en uiterwaarden dan dat ik
voorruiten krab.
De laatste dagen maalt de herinnering aan een
confrontatie met een rechter door mijn hoofd, steeds opnieuw, als molenwieken
in een lentebries. Het is tot nu de enige keer dat ik mij voor een rechtbank heb
moeten verantwoorden. De aanleiding was dat ik betrapt werd op fietsen zonder
verlichting. Ik ben vergeten welke smoes ik klaar had toen ik staande werd gehouden,
het is dan ook bijna vijfenvijftig jaar geleden dat dit gebeurde. Op weg naar huis,
ik meen dat ik bij mijn vriend in Hoorn de warme maaltijd had meegegeten – we
hadden in ieder geval die hele dag op de rijnaak van Peter’s vriend gewerkt, in
plaats van naar school te gaan –, werd ik op de grens van Wognum en Wadway gedwongen te stoppen. Ik was verdorie bijna thuis!
De agent geloofde mij niet. Hij schreef
iets op een bonnetje waarvan ik een kopietje kreeg. Ik weet nog dat ik het
later aan Peter liet zien. Daarna vergat ik het hele voorval tot enkele weken
later de brief van de rechtbank arriveerde. Toen moest ik het alsnog aan mijn
moeder vertellen. Zij was niet blij.
Onderwijl
de dag naderde zat ik toenemend in de zenuwen, weet ik nog. Niet eens vanwege
dat rottige fietslampje of mijn leugentje om bestwil. Welnee, ik was bang dat de
rechter zou weten dat ik, wij, op de dag dat ik geverbaliseerd werd, gespijbeld had.
En niet voor de eerste keer! Onzin natuurlijk, weet ik nu, maar in die tijd was
ik nogal naïef. Ik was een kind en dacht dat rechters alles zouden weten; dat
zij iedere te behandelen zaak tot op de bodem uit zouden pluizen.
Van mijn fietstochtje naar Hoorn, op weg
naar de kantonrechtbank, kan ik mij niets herinneren. Ik weet nog wel dat ik een
poosje voor de deur stond voordat ik er naar binnen durfde. Alleen, of was Peter
met mij mee gekomen? Mijn hart klopte in mijn keel en het zweet brak uit al
mijn poriën toen ik naar binnen werd geroepen. Krententuin (gevangenis), dacht ik vaag, of boete (en hoe moet ik
die dan betalen?), in ieder geval krijg ik een strafblad.
De ruimte die ik nu nog zie is donker,
veel eikenhout. Achter een zware tafel zitten een vrouw en vier heren. Met hun
witte beffen zien zij er afschrikwekkend deftig uit. Achter mij staat een man
in een uniform (politie?), dezelfde die mij heeft binnengeroepen. Door de ogen
van de rechtbank zie ik een smalle jongen. Blonde haren, spierwit gezichtje.
Spijt druipt als zweet van zijn voorhoofd in zijn ogen.
Er waren twee berichten die deze week mijn
rechtsgevoel zwaar op de proef stelden (het waren ook deze berichten waardoor
dat voorval uit mijn jeugd omhoog floepte.) Daar was de dame die een nog geldig
parkeerkaartje van een ander overnam. Zij was gezien. Boete! Haar verweer viel
niet in goede aarde, de rechter stelde haar bovendien in het ongelijk. Reden: volgens
een of andere gemeentewet moet iedere automobilist persoonlijk een parkeerkaart
kopen. Ik wist ook niet van het bestaan van die wet, maar die is naar mijn
mening pas geldig als een vast bedrag moet worden afgerekend, of als
uitsluitend voor de parkeertijd wordt betaald.
De tweede situatie betrof pakjespapier. Het
betreffende televisieprogramma had van de fabrikant duizend euro ontvangen maar
is veroordeeld tot een boete die honderden keren hoger is.
Parkeerster en het Sinterklaasjournaal, zij kwamen er niet zo genadig af dan ik indertijd. Mij werden de oren gewassen over
het feit dat ik die politieman iets op de mouw probeerde te spellen.
Rechtvaardig, vond ik.
Wat mij betreft is de rechtvaardigheid
van rechters gedurende de afgelopen dagen aan het wankelen gebracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten