vrijdag 26 februari 2016

Gemanipuleerd

De Tempelstraat wordt op twee plaatsen door een vrachtwagen geblokkeerd. Vooral die bij de kruising met Gewelf oogt enorm, terwijl ik mij tussen dit bakbeest en een personenauto die de Tempelstraat op wil rijden, door manoeuvreer. Achter mij start de chauffeur zijn vervoermiddel op. Vanwege de verkeersdrempels kan hij slechts stapvoets rijden zodat hij achter mij blijft totdat ik het fietsgedeelte bereik (waar hij links De Balmerd inrijdt). Daarachter, na het fietspad, voor de poorten van Vriesveem Balmerd, staat de tweede combinatie. Een van de medewerkers snelt toe om de poort open te schuiven. Het ziet ernaar uit dat ik er niet langs kan, anders dan via een sompig stukje berm. Vanwege de producten die hier ingevroren en bewaard worden draagt deze vrachtwagen de toepasselijke bedrijfsnaam Speksnijder. Net op tijd rijdt de chauffeur het gevaarte naar binnen en kan ik ongehinderd passeren.
Herman steekt aarzelend met kop en schouders uit zijn ruïneuze onderkomen. Voor zijn doen is hij vroeg opgestaan, terwijl ik zelfs nog een kwartiertje vroeger dan dinsdag aan mijn hardlooprondje begon en hij toen, dinsdag, in geen velden of wegen te zien was. Meestal vraag ik mij af of hij mijn kortstondige aanwezigheid opmerkt. Ook vandaag zie ik geen andere reactie dan de zwakke stoompluimpjes die zijn neusgaten verlaten, maar dat heeft niets met zijn gemoedsrust van doen.
Een goeie honderd meter voor mij, ik ren inmiddels over de Waalbandijk, zie ik een man in de uiterwaard struinen. Hij kuiert op zijn gemak parallel aan de dijk, via smalle paadjes die tussen de ruige begroeiing doorvoeren. Deze zijn door runderen, Rode Geuzen, gemaakt en worden ook door hen vrijgehouden. Het water in de Waal staat nog steeds hoger dan normaal zodat delen van dit terrein ondergelopen zijn. Ik zie dat de man zich gaat vastlopen in een bijzonder moerasachtig gedeelte dat juist de toegangspoort omgeeft. Hij heeft drie opties: natte voeten halen, op zijn schreden keren of over het prikkeldraad het droge dijktalud bereiken. Zo te zien kiest hij voor optie nummer een, hoewel hij zijn voeten droog houdt. Nu ik dichterbij kom zie ik dat de man een soort lieslaarzen draagt. Rijkswaterstaat gaat de dijken schouwen, realiseer ik mij nu. Is men daarmee begonnen? Is dit een waterstaatingenieur die de kwaliteit van de dijk moet beoordelen? Ondertussen heeft de schouwer, als hij dat is, dieper water bereikt. Daarvan trekt hij zich niets aan. Hoe gaat dat aflopen? Onverwacht roept hij mij een goeie morgen toe. Ik groet hem terug in het besef dat hij mij ingespannen naar zijn verrichtingen heeft zien staren. Hoewel ik heel graag wil weten wat de man aan het doen is, ren ik door maar overweeg om op mijn schreden te keren, hem weer te passeren en dan opnieuw mijn oorspronkelijke richting te kiezen. Voor het geval dat hij dat ziet kan ik even op mijn horloge kijken, kan ik doen alsof ik mij in de tijd vergiste en zie dat ik nog genoeg tijd over heb om mijn pad te vervolgen. Misschien heeft die kerel dan intussen de dijk bereikt en kan ik hem gewoon aanspreken. Ik doe niets van dat alles en ren door ondanks mijn nieuwsgierigheid.
Even terug naar Herman. In ‘De wereld van Freek Vonk’, een vaste rubriek van National Geografic, las ik de vraag: Wie kan zich stier Herman niet herinneren? Letterlijk opgevat moet ik zeggen dat ik mij hem wel herinner, deze stier wiens DNA genetisch is gemanipuleerd. Toen ik Freek column las realiseerde ik mij dat ik ‘mijn Schotse Hooglandstier’ wellicht daarom Herman noemde, vanwege dit in elkaar geknutselde dier. Van Herman rest een leeg omhulsel in Naturalis. Vanwege strenge regelgeving heeft hij geen nageslacht voortgebracht. Tijdens het lezen ging bij mij een lampje branden: Hoe zit dat met Herman? Ontbeert hij dochters en zonen? Staat hij daarom gewoonlijk zo laat op? Is dat het waarom hij bijna altijd doet alsof hij niet geïnteresseerd is?



dinsdag 23 februari 2016

Kunstgrepen

Onderwijl ik langs café ‘de Vrijboom’ de Kloosterstraat in ren, kijk ik door het zijraam naar de ruimte waar we zaterdagavond het vijfentwintigjarig huwelijksjubileumfeest van onze buren vierden. Bij de spontane schikking aan de tafels zaten wij met twee andere stellen, de buren van onze buren, gezellig bij elkaar alsof het zo gearrangeerd was. Bij het vollopen van de zaal werden groepsgesprekken echter gaandeweg moeilijker, dus staken we paarsgewijze de ‘koppen bij elkaar’.
Via regelingen rond euthanasie, waar Paul als ambulanceverpleegkundige beroepsmatig mee te maken heeft, kwamen wij op de gebeurtenissen rond de berg Horeb en van daar naar de gevolgen van de boekdrukkunst. Dat kan zomaar, als zo’n bruiloftsfeest vordert en je ondertussen zo goed wordt verzorgd als wij verzorgd werden!
Horeb dus, de ‘Berg Gods’ in Sinaï. Paul zette uiteen dat Mozes behoefte had aan een time-out omdat hij het volk niet meer in het gareel kon houden. Dat is niet zo vreemd omdat ‘zijn mensen’ al zo lang rondzwierven zonder dat het beloofde land Kanaän in zicht kwam en hij, Mozes, bovendien min of meer tegen zijn zin de leiderstaak op zich had genomen. Mozes ging de berg op om even tot zichzelf te komen, om na te denken: Hoe krijg ik deze dolende mensen onder controle? Bovenop de Horeb schreef hij leefregels uit die later bekend werden als de Tien Geboden. Maar terwijl hij afdaalde kwam het besef dat die woestelingen aan de voet van de berg zijn regels zeker zouden afwijzen. Toen verzon hij volgens Paul een list, toen bedacht Mozes, als ik hen vertel dat het niet mijn regels zijn maar die van God, dan is de kans groot dat zij ze accepteren.
Onderwijl ik via de Waalbandijk onder de Tacitusbrug doorren word ik opgeschrikt door het gerommel van motoren als die van een verdwijnend tweemotorig vliegtuigje. Het moet van de snelweg zijn gekomen want in het luchtruim zie ik niets dan een langgerekte vlucht ganzen als de kras van een schaats in maagdelijk ijs.
Nog even terug naar Mozes: Terwijl Paul vertelde over Mozes’ zogenaamde kunstgrepen bedacht ik dat het wel degelijk de God van Mozes kan zijn geweest die hem niet alleen de betreffende leefregels ingaf maar hem bovendien in de waan liet dat hij het slimmigheidje zelf vond, om te doen alsof deze woorden hem door God waren ingegeven. Ik maakte Paul geen deelgenoot van deze gedachte. In plaats daarvan gaf ik het gesprek een wending door vast te stellen dat het geschreven woord toen al de macht van wetten in zich had.
Wij beschouwen onze boekdrukkunst als een enorme voorwaartse ontwikkelingsstap, maar misschien, zo hield ik Paul voor, vertraagde het geschreven woord onze ontwikkeling juist. Door geschiedenissen vast te leggen, eerst in steen, later op papyrusrollen en vervolgens in boeken kreeg het woord, vaak onbedoeld, de kracht van wet en regel; Het staat in de krant, dus moet het wel waar zijn! Ik bracht Paul de oorspronkelijke bevolking van Australië in herinnering en een Bantoevolk in Zuid-Afrika. Zij kenden geen geschreven taal. Zij vertellen hun geschiedenis in liederen en verhalen die van generatie op generatie worden doorgegeven. Die oude geschiedenissen verweven zij echter met gebeurtenissen die de verteller of zanger zelf heeft ervaren en krijgen zo het juiste kader.
Vanwege onze zo geprezen boekdrukkunst hebben wij tevens te maken met boeken als de Bijbel en de Koran die vol staan met verhalen van tweeduizend jaar en meer geleden. Deze boeken vertellen gelovigen hoe zij moeten omgaan met bepaalde problemen. Maar als die verhalen nu eens niet opgeschreven waren? Als ze in plaats daarvan gedurende opeenvolgende generaties verteld of gezongen waren zoals de Aboriginals deden, was er misschien geen betekenisstrijd losgebarsten, geen oorlogen ontstaan, dan pasten die oude geschiedenissen misschien naadloos bij onze tijd en opvattingen.
Evengoed is onze boekdrukkunst een zegen, mits je de context maar niet uit het oog verliest!



vrijdag 19 februari 2016

Zetfout

Opvallende of onopvallende dingen of gebeurtenissen langs mijn hardlooprondje kunnen me inspireren. Bijvoorbeeld: Op het felgele markeringspaaltje dat aangeeft dat hier een gasleiding de Waalbandijk kruist, zie ik een kraai zitten. De brutale vogel kijkt mij afwachtend aan alsof hij denkt, kom maar op, ik lust je rauw! Ik weet evenwel dat hij opvliegt, dat mijn komst hem zo meteen zo zenuwachtig maakt dat hij zijn heil elders zal zoeken.
Evengoed kan het ook een spontane gedachte zijn die mij motiveert.
Truman Capote werd door een klein krantenberichtje aangezet tot het schrijven van de non-fictieroman ‘In koelen bloede’. Op 15 november 1959 las hij: ‘(Holcomb, Kan. Nov. 15…) Een rijke verbouwer van koren, zijn vrouw en hun twee jonge kinderen werden vandaag doodgeschoten in hun huis gevonden. Zij waren omgebracht door geweervuur van dichtbij, nadat zij gebonden en gekneveld waren.’ Drie dagen later was hij al in Kansas om de begrafenis van de vier slachtoffers bij te wonen. Aanvankelijk geholpen door Harper Lee (‘To Kill a Mockingbird’) slaagde Capote er in bevriend te raken met de bevolking van Holcomb en met de meeste mensen die bij de zaak betrokken waren. Ook met de daders, Dick Hickock en Perry Smith, bouwde hij een vertrouwelijke en vriendschappelijke band op (hij interviewde hen meer dan zestig keer!) Ver na de voltrekking van het doodvonnis op 14 april 1965, lukt het hem om in 1966 zijn belangrijkste boek, ‘In Cold Blood’, te voltooien.
Connie Palmen vertelde in het televisieprogramma ‘De Wereld Draait Door’ dat zij de bijzondere non-fictieroman van Truman Capote ongeveer acht keer heeft gelezen. Haar boeiende pleidooi haalde mij over om er ook in te duiken. Daar heb ik geen moment spijt van gehad. Het is prachtig geschreven en bijzonder spannend terwijl je al veel feiten kent!
Ergens middenin ‘In koelen bloede’ las ik over de kat van de familie Courthouse. Deze, een tijgerkater van veertien pond, befaamd om zijn strijdlust, was een gevecht aangegaan met een hond waardoor de kat danig gewond was geraakt. Ik las dat de kat Hepi werd genoemd. Deze, niet-alledaagse kattennaam bracht mij direct naar Ietje en haar kat. Ietje zwaaide de scepter in de kantine van de drukkerij waar mijn zwager werkzaam was. Ietje ergerde zich soms aan de vele kiekjes van kinderen die trotse ouders geregeld in de kantine lieten rondgaan. Misschien was dat pijnlijk voor haar omdat zij en haar man ongewenst kinderloos bleven. Ietje vond wellicht dat zij een beetje tegengas moest geven, dus overviel zij haar collega’s tijdens hun pauzes regelmatig door hen foto’s van Hepi voor te schotelen. Zij, die collega’s, moesten de plaatjes met Hepi in alle rangen en standen, serieus bekijken want Ietje beschouwde het huisdier als haar kind.
Toen ik over Hepi las bedacht ik dat Ietje en haar man wellicht de roman van Truman Capote hadden gelezen en zij daarom deze naam voor hun huisdier kozen. Hoewel ze overleden zijn, Ietje, haar man en Hepi, zou ik hen er moeilijk rechtstreeks naar hebben kunnen vragen want ik heb geen van hen ooit ontmoet. Mijn zwager, die soms over Ietje en haar Hepi verhaalde, was een goed alternatief. Volgens hem waren zij inderdaad fervente lezers en zou mijn theorie weleens de juiste kunnen zijn!
De avond nadat ik mijn zwager sprak ben ik nog eens nagegaan hoe het precies zat met deze kat. Op pagina 144 las ik: ‘…een verloren gevecht met een boxer had hepi wonden opgeleverd die zowel om hechtingen als…’ Toen drong tot mij door dat de naam van het beest niet Hepi is; dat met ‘hepi’ waarschijnlijk  ‘hem’ bedoeld is en derhalve een zetfout. Met het schaamrood op mijn kaken moet ik toegeven: de naam van de tijgerkater van de familie Courthouse is Pete!
De kraai vliegt op, maar pas als ik het markeringspaaltje passeer.
Mijn hersenen herkenden Hepi, de naam van de kat van Ietje. Zo zie je dat een kleinigheid mij kan inspireren!



maandag 15 februari 2016

Smachten

Thijs stelde via Facebook een vraag over hunkerbunkers in Druten: ‘Wie kan mij daar meer over vertellen?’ Ik denk daaraan vanwege de twee vriendelijke jongemannen die mij zojuist op hun fiets passeerden. Afkomstig uit Polen of Litouwen, verblijven zij op de kampeerboerderij van Van Hemmen, de vroegere boerderij Gusjeshof, dat toenmaals aan de Kweldam stond. De Kweldam liep ongeveer parallel aan de Waalbandijk van hier tot aan de Moespotse Waai (op sommige plekken zijn in het landschap nog restanten daarvan zichtbaar.) Voor zover ik weet woont er in de huidige Kampeerboerderij geen vrouwvolk en zou je het dus een 'hunkerbunker' kunnen noemen, een onderkomen voor vrijgezellen.
Toen Thijs zijn vraag stelde legde ik de link met Boldershof, vroeger een ‘inrichting voor idiote meisjes’ genoemd, rond 1990 is het opgegaan in ’s Heeren Loo Boldershof, een organisatie die zorg op maat biedt aan mensen met een verstandelijke beperking. Toen Boldershof nog Boldershof was werden er opleidingen verzorgd. De leerlingen verbleven intern in een ‘verpleegstersflat’, oftewel een hunkerbunker. Tiny, een van mijn zussen, is er opgeleid. Dat was bijzonder in die jaren omdat zij nog zo jong was en al voor dag en nacht van huis ging. En dan ook nog zo ver weg! Zij moest er meer dan honderdvijftig kilometer voor reizen met bus en trein.
Natuurlijk was ik benieuwd wat Tiny zich van de hunkerbunker in Druten herinnerde. Zij was er in het seizoen 1958 – 1959. Toen zij onder de zorg van de nonnen kwam, de zusters van Asperden, was zij zestien jaar. Zij was er samen met een vriendin, wiens naam mij nu niet te binnen wil schieten, ter voorbereiding voor een opleiding tot kinderverzorgster. We spraken daar een poosje over via de telefoon. Achteraf weet Tiny dat het om een stage ging. Dat werd toentertijd niet aan haar en haar vriendin verteld; men vond het blijkbaar niet nodig om dergelijke kennis met leerlingen te delen. Zij kwamen erachter op het moment dat ze er weg wilden. Ze wilden hun opleiding graag bij Nieuwenoord in Baarn voortzetten, maar dat mocht niet omdat ze er nog geen jaar waren’. Ze zijn evengoed gegaan voordat hun stagejaar voorbij was.
Die hunkerbunker bestond toen nog niet. Tiny en haar vriendin verlangden tijdens dat jaar overigens nog niet erg naar een vriendje, vertelde zij mij. Wel herinnerde zij zich dat zij af en toe met de bus naar Nijmegen gingen, waarschijnlijk om er een beetje te winkelen. Zij sliep op de zolder van Boldershof. Daar waren met gordijnen kleine kamertjes afgescheiden met daarin een eenpersoonsbed. Op zo’n chambrette had je maar heel weinig privacy – maar dat had ik thuis ook niet –, meer weet Tiny zich er niet van te herinneren. Persoonlijk heb ik geen enkele ervaring met een verblijf in een hunkerbunker, ook niet tijdens een militaire dienst want die ging aan mij voorbij. Iets waarover ik nooit rouwig ben geweest.
Wij, de jongere broers en zussen van Tiny, hadden wel in de gaten dat onze grote zus met kinderen om leerde gaan. Vooral op regenachtige zondagen werden we met zes, zeven of acht om de keukentafel gedirigeerd en speelden onder haar leiding allerlei spelletjes. En een paar dagen geleden leerde ik uit een mailcontact met Gerda, mijn jongste zusje, dat Tiny mogelijk op de kleuterschool in Spanbroek heeft geoefend. Naar aanleiding van een foto, waarop zij als vierjarige hand in hand met mij staat, met de kleuterschool op de achtergrond, merkt Gerda spontaan op: ‘Volgens mij heeft Tiny daar een tijd stage gelopen.’
Weer terug in de Hommelstraat kijk ik uit naar Herman (op de heenweg was hij onzichtbaar.) Pas als ik vlakbij zijn verblijf ben zie ik de enorme kop van de Hooglandstier uit het wrakkige onderkomen steken. Herman houdt van uitslapen is een voor de hand liggende conclusie. Maar als je iets een ‘hunkerbunker’ mag noemen, is dat wel het verblijf van Herman. In zijn plaats zou ik smachten naar een vriendin!



vrijdag 12 februari 2016

Schipbreuk

Een vluchtheuvelschoonmaker veroorzaakt met zijn hogedrukspuitlans plaatselijk een mistbank, maar vlak voordat ik daarin verdwijn, als een zwart gat in een zwart gat, last hij een korte pauze in om mij veilig en droog te laten passeren. Terwijl ik de Hommelstraat in ren keer ik terug naar de euforie die naar aanleiding van de hernieuwde bevestiging van Albert Einstein’ algemene relativiteitstheorie is ontstaan. In 1915 werd de bewering van Einstein, zwaartekracht is een gevolg van de kromming van de tijd, met scepsis ontvangen. Moeilijk, vond en vind ik nog steeds. Gisteren is bevestigd dat de zwaartekrachtgolf die werd gedetecteerd (op 14 september), afkomstig is van een aanvaring tussen twee zwarte gaten, bijna anderhalf miljard lichtjaar geleden.
Het heeft niets veranderd aan de wereld om mij heen; dat Herman, de Hooglandstier, zich onzichtbaar ophoudt in zijn wrakkige onderkomen is iets dat ik aanneem als gevolg van mijn waarneming – ik zie hem (alweer) niet in zijn weitje staan – en is niet het gevolg van de toenmalige botsing tussen twee zwarte gaten, hoe onbegrijpelijk zwaar die dingen ook waren. Evengoed was er de trilling, de zwaartekrachtgolf die het bestaan van twee afzonderlijke zwarte gaten bewijst die samen verder zijn gegaan (waarbij ik graag aanneem dat de wetenschappers het bij het rechte eind hebben). Het mooie van hun meting is, vind ik, dat zij van iets dat heeft bestaan, ook al heeft zich dat zo’n onvoorstelbaar lange tijd geleden voorgedaan, hebben aangetoond dát het heeft bestaan. Hoe is dat met ons? Oké, wij zijn iets kleiner dan een zwart gat, wij zullen geen zwaartekrachtgolf door het heelal verspreiden, neem ik aan. Zelfs niet als we met z’n allen tegelijkertijd van een keukentrapje afspringen, zoals Paul Kusters vanmorgen in zijn ‘Toos en Henk’-strip (toosenhenk.nl) zo voortreffelijk in beeld bracht.
Om ons bestaan te bewijzen gelden andere natuurwetten. En als we er niet meer zijn, bestaan we voort in de herinnering van andere mensen, in foto’s en verhalen. Slechts een beperkte groep zal zich nog even met ons bezighouden waarna de herinnering, inclusief foto’s en verhalen, geleidelijk en voorgoed oplost in de tijd. Tenzij we iets hebben veroorzaakt dat zich als een rimpeling in de tijd voortbeweegt, zoals de relativiteitstheorie de herinnering aan Albert Einstein levend houdt, de schildering ‘Triomf van de dood’ Pieter Bruegel of het symfonische werk ‘The Planets’ Gustav Holst. Toch kunnen ook gewone stervelingen een golving veroorzaken die lang na hun dood zichtbaar blijft. In dat verband las ik pas een leuk en interessant artikel in Filatelie, het maandblad voor postzegelverzamelaars. Dat behandelde de ondergang van het VOC-schip Westerbeek, naar aanleiding van een nieuwe uitgifte door Postverk Føroyar.
Kort samengevat: In 1742 voer de Westerbeek langs de Britse eilanden op haar thuisreis van Batavia. Onder de bemanning, die op deze thuisreis nog uit vierennegentig koppen bestond, bevonden zich veel Hollanders en Friezen. Boven Schotland verdwijnt het schip in de mist, die iets dikker was dan mijn plaatselijke mistbank. Navigeren op de zon was onmogelijk. Als de uitkijk roept “Land, land vooruit”, is het te laat en vaart de Westerbeek op de klippen bij het Eysturoyer dorp Lambi. Slechts tien van de schipbreukelingen kunnen alsnog thuisvaren op een Deens schip, de rest moet overwinteren en verdeeld zich over de achttien verschillende eilanden. Na de winter verlaten de meeste schipbreukelingen de Faeröer-eilanden, onder wie de scheepstimmerman Barend Schouten, maar niet voordat hij Elisabeth Andersdotter heeft bezwangerd. Zij noemt haar dochter Sunneva Berendsdotter. Dankzij Sunneva vloeit er Nederlands bloed door Faeröerse aderen en wonen er tot op vandaag nog steeds nakomelingen van Barend op de eilanden.
Scheepstimmerman Schouten leed schipbreuk om zijn naam, zijn nagedachtenis, levend te houden. Voor mij is het te laat om dit voorbeeld te volgen, maar de wetenschappers gaan met de nieuwe natuurkundige meetinstrumenten aan de slag. Welke ontdekkingen zullen zij ons nog mogen melden?



vrijdag 5 februari 2016

Voortzetten

Toen zijn longspecialist niets meer voor hem kon doen werd mijn Zonnebloemvriend naar huis gebracht om te sterven. Zijn alternatieven waren opname in een verpleeghuis of in het hospice. Dankzij zijn vrouw en de thuiszorg kon hij naar huis. De inrichting van de huiskamer werd aangepast zodat er een bed in kon en andere middelen om verpleging en verzorging mogelijk te maken. De toekomst van mijn vriend werd beperkt tot drie maanden. Binnen die korte tijdspanne zou zijn leven zijn voltooid, medisch gezien. Mijn vriend zag dat echter anders: “Ik wil graag tachtig worden!”, bekende hij mij tijdens een van mijn eerste bezoekjes aan zijn ‘sterfbed’.
Joggend langs de Loenensche Wel, de nevengeul bij Ewijk, die vanwege de hoge waterstand van de Waal buiten haar oevers is getreden, vertoef ik weer bij de discussie over het zelfbeschikkingsrecht die ieder van ons heeft, gisteravond in Nieuwsuur. We mogen zelf besluiten of we een einde aan ons leven willen maken. Dat recht druist overigens wel in tegen de restanten van mijn katholieke opvoeding, voor wat dat nog waard is. Paul Schnabel lichtte toe waarom geen euthanasie kan worden toegepast indien we dat zelf willen maar de betrokken arts een andere mening is toegedaan. Onze wetgeving laat dat niet toe en als we die gaan aanpassen halen we een praktijk van vijftien jaar zorgvuldige euthanasiewetgeving volledig onderuit, aldus Schnabel. Waar het kort op neerkomt is dat je zelf over je levenseinde mag beslissen maar als je er hulp bij wilt hebben heeft ook de samenleving een stem in de persoon van een arts, vindt de werkgroep van Paul Schnabel. Volgens Yvonne van Baarle, namens burgerinitiatief Uit Vrije Wil, is het rapport behoudend en bevoogdend. Het zijn meestal ouderen die lijden vanwege een opeenstapeling van ouderdomsklachten (op zichzelf reden om euthanasie te willen). Zij zijn heel goed zelf in staat om dit besluit te nemen. Natuurlijk moet er dan een hulpverlener bij betrokken zijn, maar dit kunnen volgens het burgerinitiatief ook andere deskundigen zijn dan artsen.
Wij mogen dus zelf een einde aan ons leven maken, maar voor hulp blijft de huisarts de meest aangewezen persoon. Ik herinner me een dame die in Het Dorp (Arnhem) woonde. Zij wilde niet nog meer afhankelijk zijn dan zij vanwege haar lichamelijke beperkingen al was. Toen zij nog lang niet oud was speelden haar handicaps een steeds grotere rol zodat zij hulp nodig had bij zo ongeveer alles wat zij wilde ondernemen. Voor haar was dat de grens, zij wenste haar leven te beëindigen. Zij kreeg echter geen euthanasie. Als alternatief at en dronk zij niet meer, en, hoewel zij dat recht had, waren er heel veel discussies. Sommigen wilden haar niet meer verzorgen, anderen vonden zelfs dat er ingegrepen moest worden, dat deze vrouw gedwongen moest worden om te eten en te drinken. Ik bezocht haar af en toe omdat ik met haar lot was begaan. In diezelfde tijd, september 1988, overleed mijn moeder vrij plotseling tijdens haar vijfenzeventigste geboortejaar (in het ziekenhuis waarin zij bijna tweeënveertig jaar eerder van mij bevallen was). Mijn moeder had nog zoveel plannen! Nog maar kort voor haar overlijden werd zij bijvoorbeeld bestuurslid van een vrouwenbond in haar dorp waarvoor zij activiteiten ging organiseren. Het bracht mij in verwarring. Op mijn werk werd ik geconfronteerd met een vrouw die niet langer wenste te leven terwijl mijn moeder, die nog zo graag wilde leven, gestorven was. Een poos werd het voor mij onmogelijk om mijn bezoekjes voort te zetten, totdat het te laat was.
Mijn Zonnebloemvriend werd nog bijna tachtig. Hij leed aan een longziekte, (dus) aan een opeenstapeling van ouderdomsklachten (en zijn vrouw leed met hem!) Hij overleed bijna drie jaar nadat hij naar huis was gekomen om te sterven. Zeer tegen zijn zin.
Wij mogen zelf ons leven beëindigen, maar het beginnen en voortzetten, daarover hebben we niets in te brengen, als het erop aankomt!



dinsdag 2 februari 2016

Verdwijnen

Mensen hebben het recht om te verdwijnen als ze dat willen. Dat zinnetje zingt al wekenlang af en toe rond in mijn hoofd en manifesteert zich nu ik langs het bokkige weitje van Herman ren. Van Herman zelf is geen spoor te bekennen, evenals afgelopen vrijdag en de dinsdag daarvoor.
Een bericht in de Gelderlander over een achtergelaten woning in Arnhem bracht het zinnetje over het recht om te verdwijnen in mijn systeem. De bewoners van dat huis, een koophuis waarop nog een zware hypotheek ruste, waren al in geen jaren gezien. Men vermoedde een misdaad, waarvan na diepgaand onderzoek overigens niets is gebleken. Hoewel een echtpaar met twee kinderen niet gemakkelijk spoorloos verdwijnt is dat op zichzelf dus geen misdaad en derhalve voor de politie geen reden om een opsporingsverzoek uit te laten gaan.
Op de Waalbandijk kost het meer moeite om mijn snelheid aan te houden, hoewel de wind al behoorlijk is afgezwakt. Afgelopen nacht ben ik er een paar keer wakker van geworden; door de wind werden rake klappen uitgedeeld, zodanig dat ik onze kunststof dakkapel als het ware al weg zag zeilen. Het bulderen van de wind herinnerde me weer eens aan oude angstbeelden tijdens die verschrikkelijke nacht in mijn ouderlijk huis. Vermoedelijk in 1961. Mijn vader en moeder waren, samen met mijn oudere broers en zussen die nog thuis woonden, in een volkswagenbusje onderweg. Het regende en er stond een stormachtige wind die aan de ramen van de dakkapel rukte en de dakpannen liet ratelen. Misschien voelde ik me verantwoordelijk voor de zes broertjes en zusjes die samen met mij achter waren gebleven en die reeds sliepen. Waarschijnlijk was het de eerste en de enige keer dat ik alleen met mijn jongere zusjes en broertjes in huis verbleef, het is tenminste de enige keer waaraan ik herinneringen draag.
Vanwege de bulderende storm en de regenvlagen lig ik diep onder de dekens weggekropen en maak me erg ongerust omdat ik weet dat mijn ouders, broers en zussen, over de bochtige tweebaansweg rijden, een die langs brede vaarten voert. Ik zie het busje af en toe slingeren en vrees dat zij in het water belanden. O, bid ik diep onder de dekens, als ze van de weg raken, laat ze dan niet over de kop slaan en maak dat zij op tijd voor het water kunnen stoppen! Die wens brengt het busje in beeld dat over de lengterichting tolt. Door de centrifugaal-kracht slaat de portier aan de passagierskant open en wordt Jan naar buiten geslingerd. De levensechtheid van dit beeld laat mij zo hard schrikken dat mijn ogen ervan tranen. Ik kan niet langer onder de dekens blijven. De keukenklok wijst vijftien minuten over tien. Gelukkig, nu zijn ze al wel gearriveerd, want als dat niet zo is zou er gebeld zijn en was er iemand aan de deur gekomen. Terug in bed lukt het nog steeds niet om te slapen. Er blijven angstbeelden komen. Ze moeten immers ook weer naar huis. Stel dat er toch een ongeluk gebeurt, wie zou ik dan het meest van allen missen? De een na de ander verschijnt voor mijn geestesoog: Moe, Pa, Afra, Jan, …?
De wind is op den duur gaan liggen, ik heb hen niet thuis horen komen.
Dit gebeurde ongeveer vijfenvijftig jaar geleden. Evengoed kan ik de sfeer en de beelden van die benauwde uurtjes moeiteloos oproepen.
Misschien hebben de bewoners van die achtergelaten Arnhemse woning geen gebruik gemaakt van hun recht om te verdwijnen, misschien overkwam hen een ongeluk en zijn zij, bijvoorbeeld, in het Amsterdam-Rijnkanaal terechtgekomen. Als van zo’n ongeval geen getuigen zijn, kan het heel lang duren voordat hun lichamen gevonden worden. Het kan natuurlijk ook dat zij weer op hun eigen honk zijn en dat ik een bericht daarover heb gemist.
Herman zie ik nergens, als ik weer terug over de Hommelstraat ren. Geldt het verdwijningsrecht ook voor een Hooglandstier?