dinsdag 29 oktober 2013

Onenigheid

Thomas Verbogt schreef vanmorgen in zijn column dat hij gisteren zijn dag begon met het draaien van ‘Perfect day’ van Lou Reed, terwijl het voor bijvoorbeeld Bo helemaal geen perfecte dag werd.
Ach, wanneer is een dag volmaakt? Afgelopen nacht sprong ik in de Dode Zee. En nog terwijl ik sprong vroeg ik mij af hoe het zou voelen om door water te worden gedragen. Helaas bood het geen weerstand. Kramp bruiste door mijn linker kuit terwijl ik onder water zakte. Nou ja, bruisen, het leek eerder op de wind van gisteren. Een stormachtige verkramping waar alle spieren en spiertjes aan mee leken te doen. Eerst schreeuwde ik om hulp, geluid- en machteloos, het volgende moment worstelde ik mij uit het dekbed vanwege een been dat niet gehoorzaamde.
Op het moment dat ik weer in bed kroop vroeg ik mij af of ik met die pijnlijke kuit zou kunnen hardlopen. Nu ik hier op de Kloosterstraat ren is dat helder. Ik peins over die droom, de kramp en de volmaaktheid van een dag, als ik duidelijk hoor: “Waarom deed jij jouw pet op?”
Om mij heen is het leeg. Er is slechts de ekster die ik al eerder in een van de leeggeplukte perenbomen zag. Op het moment dat ik hem vragend aankijk zie ik zijn felle kraaloogjes oplichten. Daarop herhaalt hij: “Waarom dat petje? En wie is Bo?”
Hoe weet die ekster van Bo? “Hé…, hoe kan het dat jij praat? Ben je misschien weggevlogen uit een van de verhaaltjes van Armando?”, vraag ik hem.
“Natuurlijk! Ik vlieg altijd. Wacht, ik vlieg met je mee dan kun je het zelf zien!” Ik knik stom, weet even niet wat te zeggen. Prompt komt een nieuwe vraag: “Wie is Armando?”
Ik vertel over Armando, die eigenlijk Herman Dirk van Dodeweerd is. Een veelzijdig kunstenaar die heel veel columns en boeken schreef. Hij ‘sprak’ in een aantal korte verhalen met verschillende dieren. Blijkbaar neemt Ekster genoegen met die verklaring. Hij herhaalt: “Nou, waarom deed je een pet op?”
“Omdat ik gisteren naar de kapper ben geweest.”
“Stom hoor, om je zo kaal te laten knippen! Ik ga nooit naar de kapper. Ik gebruik gewoon mijn snavel.”
Ik weet dat eksters trots zijn op hun uiterlijk. Vooral op hun staart. Daarom zeg ik: “Jij draagt werkelijk een prachtig verenpak Ekster!” Uit mijn ooghoek zie ik Ekster heftig knikken en vervolg: “Om dat pak schoon en glad te houden, dat moet wel een hels karwei zijn met maar één snavel. Bijt je nooit eens een stukje van je staart?”
Ekster kijkt verontwaardigd: “Mijn moeder was streng. Elke dag oefenen, veertje voor veertje.” Hij lijkt diep in gedachten voordat hij vervolgt: “Jij kunt niet vliegen want je hebt geen staart!”
“Zo heb ik het nog nooit bekeken,” geef ik toe, “maar ik weet niet of jouw bewering klopt. Veel dieren met een staart vliegen niet. Heb jij wel eens een koe zien vliegen?”
We fladderen en rennen een poosje voort, ieder met onze eigen gedachten. Dan beweert Ekster: “Ik mocht geen politieman worden!”
Ik doe moeite om het niet uit te proesten. Politieman! Niets dat glimt is veilig voor hem! Maar Ekster verraadt zijn aard, hij verzucht: “Ik had zo graag zo’n mooie penning willen ontvangen!”, om er boos op te laten volgen: “Je hebt mij nog niet verteld wie Bo is!”
“O,” antwoord ik hem, “dat is een heel ander verhaal.”
Ekster weer: “Jee, het is al laat. Ik beloofde warme kadetjes voor mijn tante mee te brengen!” Zonder groeten vliegt hij weg.
Ja, denk ik, Bo zou het niet leuk hebben gevonden als ik had verteld over haar onenigheid met een klant. Zij had enige tijd nodig om weer tot zichzelf te komen voordat zij mij kon knippen, zoiets ga je toch niet aan zo’n onbeschofte ekster vertellen? Hij groette niet eens! En dat smoesje van die kadetjes, daar geloof ik niets van!

vrijdag 25 oktober 2013

Levende

Dat het blonde meisje mij nog niet ziet kan haar onbevangenheid verklaren. Het kan ook zijn dat zij mij wel heeft gezien maar zich vooral door haar spontaniteit laat leiden. Ik hoop dat het inderdaad haar spontane karakter is dat haar onbevangen laat zijn (wij komen elkaar regelmatig tegen: zij meestal op weg naar school, ik bezig met mijn loopje.) Ik ren ter hoogte van het laatste deel van de Hommelstraat, onder de kastanjebomen, terwijl zij van het erf annex bedrijfsterrein bij haar ouderlijk huis fiets, afstapt en zich tot haar paard wendt dat in het tegenovergelegen weitje van haar ochtendgras geniet (bij eerdere gelegenheden zag ik haar dit dier aan de hand naar de wei brengen.)
Ik versta haar begroeting helder: “Dag liefie, is alles in orde? Ik ga naar school schatje…”
Op dit punt aangekomen wordt zij helaas onderbroken door twee zware boxers die luidruchtig blaffend over het bedrijfsterrein naar ons toe rennen. Had het meisje mij misschien wel of juist niet direct opgemerkt, de honden hebben mij zeker in de smiezen! Ik ren tussen het kind met haar fiets en de aanstormende wildemannen door, langs het terrein waar ik volgens de honden niet thuis hoor, richting dijkopgang.
“Rustig, hou op!,” gilt het jonge grietje. De opgefokte dieren gehoorzamen niet direct. Ik ren door en weersta de impuls om even over mijn schouder te kijken: de dreiging die van de honden uitgaat laat mij zeker niet koud. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat het paard rustig doorgaat met haar ontbijt.
“Stoppen Simba!,” hoor ik de kleine amazone nog roepen, “Simbaaahhhh…!” Ik ben nu halverwege het pad tussen de weg en de dijk. De honden blaffen minder intensief en hebben zo te horen het terrein niet verlaten; voorlopig blijf ik nog heel! Daarna klinkt een keiharde mannenstem vanuit het woonhuis en is de rust weer helemaal terug.
Terwijl ik over de dijk ren peins ik over de situatie van zo-even (dag liefie, is alles in orde? Ik ga naar school schatje…) Een klein meisje, een amazone in de dop, die een groot paard onder wiens buik zij bijna rechtop door kan lopen, aanspreekt alsof het haar knuffel is. Paarden zijn in de loop van vele eeuwen onderdanig gemaakt aan de mens. Blijkbaar hebben deze dieren geen enkel bezwaar tegen gekleineerd worden; ik ben er zeker van dat deze merrie weet dat zij met dit kleine mensenkind kan doen wat zij wil. Toch heb ik dit grote dier zien gehoorzaam aan de hand van dit meisje, heb ik het grietje haar paard horen corrigeren (doe niet zo raar!) toen haar onstuimigheid niet werd gewenst.
Gisteren – wij, gasten en vrijwilligers van de Zonnebloem Beuningen, waren in twee taxibusjes op weg naar de Orchideeënhoeve in Luttelgeest (langs de polderwegen hebben we trouwens geen wolven gesignaleerd!) – passeerden we op de snelweg een lange vrachtwagencombinatie vol varkens. De ‘lading’ in drie etages boven elkaar. ‘Levende dieren aan boord’ stond eufemistisch op de zijkant te lezen. Jannie en ik dachten hetzelfde: “Nog wel!”
We probeerden ons een voorstelling te maken van deze zelfde situatie, maar met dit verschil dat wij de taal van de varkens begrijpen. Jannie zei dat zij haar hond al niet kon snappen, terwijl zij twijfelt aan zijn intenties voor haar: “Hij kan zo hooghartig reageren!”
Hoe dan ook, als wij ons met de varkens zouden kunnen verstaan, dan zouden we hun vlees niet langer eten. Een vrachtwagencombinatie gevuld met varkens zien, zal dan betekenen dat we getuige zijn van een groepsuitstapje, bijvoorbeeld naar de Hoge Venen in de Ardennen.
En als paarden konden spreken? Deze merrie zou op een vraag als “Dag liefie, is alles in orde?”, kunnen zeggen: “Lief dat je het vraagt, maar maak je om mij geen zorgen!” Waarschijnlijk zou zij er vervolgens op aandringen de kleine naar school te mogen brengen, want zijn niet alle paarden smoorverliefd op (kleine) meisjes?

dinsdag 22 oktober 2013

Zijn

Het is stil. De opgaande zon kleurt uiteenrafelende vliegtuigstrepen natriumroze waardoor zij concurreren met de felle straatverlichting. Het gedender van een vrachtwagen vertelt dat ik niet zondermeer de Van Heemstraweg moet oversteken. De wagen ligt vol sloopmateriaal, keurig afgedekt met een net. Dat brengt mij terug naar het stuk chaotisch verwrongen hoekprofiel van ijzer dat, na een ferme klap, in de tuin van Ad Merx belandde. Zo vertelde hij mij dat gistermorgen in zijn atelier. Met hetzelfde gemak was dat hoekige stuk door een ruit gevlogen, met minder plezierige gevolgen.
Terwijl Ad er over vertelt verdwijn ik in een korte flits terug in ons huis aan de Weg door Jonkerbos, ongeveer rond 1976. Midden in de nacht. Een enorme klap wekt ons uit een diepe slaap. Rechtop in bed zittend kijken wij elkaar wezenloos aan. Natuurlijk ga ik op onderzoek uit: eerst in de kinderkamers. Daar heerst diepe rust. Gelukkig. Gespannen en op blote voeten de trap af en de gang door. Ik hoor mijn voetzolen op het zeil pletsen. Het maanlicht valt vol in de keuken, tovert zachte maar verdachte schaduwen op het gladde oppervlak van onze nieuwe Novilon vloerbedekking. Overal stukken glas en te midden van de scherven steekt een bekende betonnen straatsteen. Dat wil zeggen, ik herken het als een van de stenen langs ons tuinpad.
Wie? Iemand met stadsverlof? Waarom? Natuurlijk denk ik aan mijn werk. Heb ik met een van de patiënten in de clinch gelegen?
Riky roept van boven. Ik vertel haar kort over de steen en vraag haar daar te blijven. Buiten is niets te zien. Ook de straat en de belendende trottoirs liggen er verlaten bij…
In de Loenensche Wel (de nevengeul bij Ewijk) staan zes zilverreigers kort bij elkaar. Het water is sinds een paar dagen flink gezakt en creëerde op deze plaats wellicht een best visstekje. Waarschijnlijk oordelen enkele blauwe reigers daar net zo over, maar durven zij niet op te dringen. Twee staan op de oever, op veilige afstand van hun verre zilverwitte familieleden. Een derde staat met zijn poten in het water, eveneens een eindje bij ‘de club van zes’ vandaan en een vierde zweeft boven het tafereel rond, af en toe verontwaardigd schreeuwend als een zenuwachtige reeds uitgebluste draak. Maar gelijk hebben is niet hetzelfde als gelijk krijgen! Ik wacht het niet af en ren verder over de dijk.
Hoe is het toen afgelopen? Deden wij aangifte, is er een verklaring voor die vernieling gekomen? Dat alles is in de nevelen van het verleden opgelost. Ik deed iets met die waardeloze steen; ik plaatste het terug. Ad deed ook iets met dat stuk waardeloos ijzer: “Geen kunstenaar had het zó kunnen verwringen!” Hij maakte van gips een afdruk, boetseerde een contrasterende vorm als waardige sokkel en vervaardigde daarvan een afgietsel in brons. Daarin ligt het verwrongen projectiel. Nu in evenwicht en onschuldige rust. Waar het project op lijkt? Dat weet ik eigenlijk niet. Mij doet het denken aan een overmaatse slak die wonderbaarlijk op de punt van zijn huisje ligt. Zijn verwrongen spiervoet toont hij slijm- en schaamteloos aan wie het wil zien.
Een lekke band bracht mij in contact met Ad. Een paar uur eerder pikte ik onze kleinzoon in Weurt op. Ik had weinig tijd en hij moest naar school in Lent. Zijn fiets parkeerde ik in de tuin van wat later Galerie de Tweeling bleek. Gelukkig had ik even contact met de bewoner. Dat voelde direct vertrouwd en eigen.
Het bleek temeer toen ik om de fiets van Niek kwam. Ad noodde mij binnen, hoewel ik daar wel iets voor deed! Ik zag zijn prachtige en veelzijdige werken: van zacht papier en portretten tot harde steen, brons en ijzer.
Ik kende Ad vóór gisteren niet. Dat heeft ook met zijn karakter te maken: Ad Merx wilde niet beroemd worden, niet commercieel zijn. Er zijn, wil hij, voor zijn gezin en zichzelf.

vrijdag 18 oktober 2013

Bloedstollend

De sfeer op deze vroege morgen voelt vreemd aan, anders dan anders. Er zweeft iets beklemmends rond. Blijkbaar heeft de automobilist die de Tempelstraat op komt scheuren daar ook last van. Ik voel opluchting als uit diens rijgedrag blijkt dat ik gezien ben; de haartjes op mijn benen registreren de luchtverplaatsing nog steeds als de wagen met gillend bandengepiep voor de geopende deuren van het Vriesveem tot stilstand komt. Waarschijnlijk is vanmorgen ergens een wekker niet afgelopen of lukte het iemand niet een kater te onderdrukken, hoe dan ook, wij zullen nooit…
Als uit het niets komt een (beetje zure) herinnering bovendrijven. Een zaterdagavond in december 1965: We hebben al een paar biertjes op en laten ons overhalen. Ik zing een aria uit 
de Barbier van Sevilla’ terwijl ik de hals van Kleine Gert, mijn jarige collega, ‘scheer’ (zijn vader die eveneens onze collega is, heet ook Gert. Zijn zoon en ik zingen een blauwe maandag bij een operavereniging in Medemblik). Als scheermes gebruik ik de botte kant van een tafelmes. Het wilde enthousiasme van het publiek, familie en vrienden van Gert, werkt aanstekelijk zodat de armgebaren waarmee ik de teksten onderstreep gaandeweg ‘welsprekender’ worden. Ook Gert neemt driftig aan het spel deel. Een paar druppels bloed, scherp aftekenend tegen de witte schuimlaag, wellen op uit Gert’ adamsappel. Stampen, klappen en joelen eindigen als bij toverslag, evenals onze ‘opvoering’. Tijdens het spelen draaide ik waarschijnlijk het tafelmes om.
Ik peins nog over deze gebeurtenis uit het verleden als ik de Van Heemstraweg wil oversteken. Dat is een meevaller: als een kloeke oversteekmoeder die tot taak heeft kwetsbare verkeersdeelnemers veilig de overzijde te laten bereiken, houdt een vuilniswagen van DAR al het verkeer op. De chauffeur accepteert mijn bedankje door het opsteken van een hand.
De stemming op de Waalbandijk staat in schril contrast met het eerste deel van mijn loopje. De mist legt een diffuus licht over het rivierenlandschap. Het gras aan weerszijden van het asfaltlint, dat zich langzaam groeiend herstelt van de laatste maaibeurt, glanst zilverig door het gepatineerde laagje water dat de mist op ieder afzonderlijk sprietje achterliet. Hier en daar steken boterbloemen moedig hun maïsgele kelkjes op alsof zij twijfelen aan de komst van de winter.
In de Loenensche Wel, op dezelfde plaats als waar ik haar dinsdag mocht bewonderen, haar en ongeveer dertig van haar soortgenoten, staat Katrien in gezelschap van een partner.
Op de terugweg staat het paar aan de overzijde. Een derde zilverreiger daalt in zweefvlucht en landt tussen het tweetal, even elegant voor hen door de hielgewrichten zakkend.
Nabij ‘de Stoel’ van Claudia Rahayel speelt een man met zijn hond. Al van ver is duidelijk dat het dier, een jonge Duitse herder, de bevelen van het baasje tot in perfectie opvolgt. Daarom negeer ik mijn gevoel van wantrouwen; ik ben benieuwd of hij deze week ook zo genoot van de zilverreigers en knoop een gesprekje met hem aan. Even krijg ik het gevoel dat hij daar niet op gesteld is, is het alsof ik bij een kluizenaar aanklopte. De buitenman, zo noemt hij zichzelf, spreekt uiterst traag. In mijn hoofd opent zich een luikje naar de gesloten afdeling van de Pompe kliniek: korsakoff misschien? Zo hoor ik dat deze opvallende grote vogels waarschijnlijk bij een nog veel grotere groep hoort die zich ophoudt in de Ooijpolder. Daar zouden zich ook lepelaars verzamelen.
Ik herneem mijn loopje en overdenk de mogelijkheid van rennen door de Ooijpolder. Als Theo, de broer van Riky, nog zou leven en fit zijn, zou hij onmiddellijk in zijn Ford Fiesta springen! Ik hoor hem over zijn observaties vertellen, over heggenmus, barmsijs en beflijster, terwijl hij mij de plaatjes laat zien… , maar hij wordt bloedstollend van mij weg geschreeuwd. 
Instinctief duik ik in elkaar. Een blauwe reiger, onverstoorbaar in zijn vlucht, laat nog een keer zijn rauwe stem horen. Houdt het ooit op?

dinsdag 15 oktober 2013

Katrien

Vooral afgelopen zondag voelde alsof ik in zo’n porseleinen huisje op de bodem van een aquarium verbleef. Tijdschriften, de zaterdagkrant, enkele boeken en de verwarming een graadje hoger, hielpen geweldig om die natte dag en de daarop volgende door te komen. Het voelt daarom extra bevrijdend nu ik weer lekker kan rennen, bovendien is de temperatuur redelijk en het is droog. De twee rottweilers die het terrein van Tuincentrum Bull bewaken denken daar precies hetzelfde over. Zij rennen stil maar enthousiast met mij langs het hek, ik aan de ene en zij aan de andere kant. Af en toe springen zij op om een beter zicht over het lage groen te krijgen, waarmee zij lijken te vragen: ‘Waar blijf je nou?’. Aan het einde van het hekwerk kunnen zij de ruimte tussen ons verkleinen tot snuitafstand, en laten mij eensgezind en uit de grond van hun hart weten dat zij balen van het stevige gaas: wat zouden zij graag intiemer contact willen maken! Ik denk daar iets genuanceerder over.
Rennend over de Waalbandijk valt mij direct de hogere waterstand in de nevengeul op. Dat maakt duidelijk dat het gedurende de afgelopen dagen ook fiks regende in het stroomgebied van de Rijn. En dan zie ik Katrien! Ik meende vorige week ook een glimp van haar te hebben opgevangen, maar was er niet zeker van. Zij staat, uiterst oplettent, tot haar knieën in het wassende water van de Loenensche Wel. In de afgelopen jaren zag ik haar geregeld op een van haar visstekjes en in de loop van de tijd noemde ik haar Katrien, zodat ik gemakkelijker met haar kon ‘communiceren’: ‘Há, ben jij er ook Katrien. Fijn je weer te zien!’. Ik geef toe, het kan net zo goed om een mannetje gaan, dat is bij (grote) zilverreigers niet te onderscheiden, en bij mijn waarnemingen kan het ook om verschillende individuen zijn gegaan. Soms was zij ook vergezeld van een partner, zoals in ‘Voorspelbaar’, hoewel ik toen nog niet wist dat het Katrien was. Hoe dan ook, voor mij maakt dat allemaal geen verschil: voor mij is en blijft zij Katrien, Katrien de Zilverreiger!
Terwijl ik verder ren vraag ik mij af wat er aan de hand is bij de woonboot van Klaartje. Daar zweeft een grote groep witte vogels. Mantelmeeuwen? Dat kan bijna niet, die heb ik hier nog nooit gezien en bovendien zijn deze helemaal wit. Dichterbij gekomen zie ik dat Katrien warempel een hele groep soortgenoten heeft meegebracht! Een dergelijk schouwspel heb ik nog nooit gezien, zelfs niet van blauwe reigers. De laatste vijftig meter loop ik langzaam in de richting van ‘Klaartjes home’, ik sluip min of meer om de vogels niet te storen. Verschillenden staan in het water en op de oever, anderen landen tussen hen in of vliegen juist weer op. Het is voor mij moeilijk te zien omdat het bootje in de weg ligt. Helaas hebben de vogels mij al spoedig in de gaten. Ze vliegen tegelijkertijd op en zweven in concentrische cirkels om op hun lange stelten op de oever aan de overzijde te landen. Ik bewonder hun zweefkunst, het smetteloze wit van hun verenkleed – hoe houden zij zichzelf zo schoon? – en hun sierlijkheid. Ik vind een medebewonderaar in een blauwe reiger en ben jaloers om diens eerste rang uitzichtplaats bovenop het dak van de woonboot (klaartje is niet thuis).
Verder rennend richting verkeersbrug en Uiterwaard vraag ik mij af wat zo’n grote groep zilverreigers hier te zoeken heeft. De enige verklaring vind ik in de nadering van de winter. Zij hebben waarschijnlijk in de Oostvaardersplassen gebroed en zijn nu op weg naar de Balkan om daar te overwinteren.
Op mijn weg terug tref ik Henk. Samen kijken we nog een poosje naar het boeiende tafereel waarna we verrijkt uit elkaar gaan. Ik geloof het graag: Katrien bezorgde mij deze bijzondere vertoning!

vrijdag 11 oktober 2013

Meidendag

Voor het eerst dit jaar ren ik door een dik dek van gevallen bladeren: de herfst kan niet langer worden ontkent.
Wat ook niet kan worden ontkend is de noodzaak voor de instelling van een International Day of the Girl Child, de Internationale Wereldmeisjesdag dus. Dat is vandaag, 11 oktober, vooral nodig vanwege de achtergestelde positie van meisjes wereldwijd ten opzichte van jongens. En dat, die noodzakelijke aandacht voor problemen die meisjes ondervinden, beperkt zich niet alleen tot ontwikkelingslanden. Het werd ons deze week hardvochtig ingewreven met het nieuws over de honderden meisjes in Nederland en België wiens goede vertrouwen, natuurlijke naïviteit en nieuwsgierigheid, door een volwassene, al dan niet met een zieke geest, werd misbruikt.
Terwijl ik daarover nadenk, over Wereldmeisjesdag, dringen zich beelden op uit mijn jeugd. In ons ouderlijk huis wemelde het van de meisjes (ja, zelfs een belangrijk deel van de bevolking van Wadway bestond uit de zussen Dekker!): Zij kwetterden en giebelden vaak, veel en langdurig met elkaar (konden soms zelfs hun mond niet houden tijdens een hoorspel op de distributieradio!); legden urenlang beslag op de keukenspiegel (en de inhoud van het kammenbakje); mopperden op en over het vele huishoudelijk werk (met de kennis van nu deden zij dat met recht); schilden de aardappelen en sneden het brood veel te dik zodat wij, jongens, het in het vervolg maar moesten doen (zo was het toch Jan?); (de kleinsten) sleepten met poppen en poppenkleertjes en (de ouderen) baasden in het badhok over ons, kleine jongens; fröbelden met engelengeduld crêpepapieren mutsen en strikken voor feesten en partijen; eisten het recht van de zitbank voor zichzelf en hun vrijers (en de ruimte onder de kapstok of de onderste treden van de trap); stonden langdurig op de uitkijk voor het kleine huiskamerraam (‘…, zie jij je vrijer al komen?’, was een vaak gestelde vraag). Ja, bij ons thuis was het dagelijks meidendag, door de week en in de weekeinden.
Terwijl ik langs de kudde rode geuzen ren en, niet ver van hen de konikpaarden – ze zijn er volgens mij allemaal en ik heb het gevoel alsof zij afscheid van mij willen nemen, alsof zij weten dat de helft van hen, koeien en paarden, binnen afzienbare tijd naar andere natuurgebieden worden overgebracht, ofwel in een stamppotje eindigen, nu in de uiterwaard te veel van het groen vertreden is vanwege de kap van duizenden bomen en struiken – herinner ik mij vanuit mijn pubertijd dat ik het jammer vond geen meisje te zijn. O, niet vanwege al dat meisjesgedoe in ons ouderlijk huis, daar had ik niet zoveel mee, het hoorde gewoon bij ons gezin. Het lastige vond ik dat, juist vanwege de achtergestelde positie van meisjes, ik als jongen geacht werd een meisje te vinden die ‘met mij zou willen gaan’. Ik had wel een vaag idee van liefde – dat was zoiets als mijn zusjes soms etaleerden in de bank, of wat ik opving als een van hen haar vrijer aan de deur verwelkomde. Maar hoe vind je het meisje dat zoiets met jou wil delen? Daar had ik geen idee van, terwijl ik toch geacht werd om hét initiatief te nemen. Één van mijn zussen, zij werd vandaag negenenzestig jaar, had een scherpe neus voor mijn probleem: geregeld vroeg zij mij of ik al vorderingen maakte, of zij meende dat ‘mijn broertje’ er nog aantrekkelijker uit zou zien als… en vervolgens ging zij aan mijn haren frommelen of probeerde haartjes uit de brug van mijn neus te trekken.
Als ik weer bijna bij de Hommelstraat ben vraagt een fazantenhaan mijn aandacht. Zonder zich te laten zien krast hij er hartelijk op los als om mij te vertellen dat de natuur oplossingen vond voor vrijwel alle problemen. En dat is waar, maar tegen de sociale media kan ze niet op!

dinsdag 8 oktober 2013

Staartje

Het is hardlopend moeilijk te zien, maar in de toppen van de walnotenbomen hangen nog vruchten. De lagere delen van hun kruinen zijn daarvan secuur verlost. Zo was het op de Tempelstraat en hier op de Hommelstraat is het niet anders.
De laatste dagen zien we vaak volwassen mannen en vrouwen met superlange stokken aan de slag om zich zoveel mogelijk van de nieuwe oogst toe te eigenen. Ja zelfs flinke straatklinkers worden, onder aanvuring van geagiteerde echtgenotes, in de statige boomkruinen geworpen. Afgelopen zondag zag ik er zelfs één die een helm droeg. Even heb ik gedacht dat dit uit voorzorg was, vanwege onvoorspelbaar uit de notenbomen vallende stoeptegels, tot ik zijn racefiets in de berm zag liggen. Voor ons, gewone passanten, blijft er zo weinig te rapen. Terwijl ik onder de bestolen vruchtbomen door ren hoor ik Louis van Gaal vaag een parafrase op een van zijn eigen gevleugelde uitdrukkingen mompelen: ‘Zijn jullie nou degenen die zo slim zijn of ben ik zo dom?’
Na de eerste haakse bocht ren ik, nog in een matig tempo, langs de statige rij essen. De vele verse littekens op de stammen waar een week geleden, soms forse, takken zijn geamputeerd springen helder in beeld. Hoe lang zal het duren voordat bomen na zo’n ingrijpende snoeibeurt hun evenwicht hervinden?
Er kwamen hier niet alleen takken naar beneden, vorige week dinsdag. Daarvan mocht ik bij toeval getuige zijn. Dat ging zo: terwijl ik over de Hommelstraat hol, ik ben weer op weg naar huis, wordt mijn weg versperd doordat een hoogblonde vrouw in een witte Audi dringend de boomchirurgiekaravaan moet passeren om weer thuis te komen. Misschien is zij naar bakker Bart geweest en mogen de broodjes niet te koud worden. Ik wacht geduldig, hop wat op en neer om niet al te zeer af te koelen, tot de grote tak naar beneden valt zodat de hoogwerker kan worden verplaatst, de hoogblonde en haar auto kunnen passeren en ik mijn loopje vervolgen. Dan valt mijn oog op de harige, overwegend zinkgeel gekleurde verschijning met het stijve staartje, dat klaarblijkelijk tot voor enkele minuten deze tak bewoonde.
Nog maar een paar dagen eerder ontmoette ik een soortgenoot van deze opvallende manifestatie. Dat was tijdens een zondagmiddagwandeling met Riky. Het kuierde, onbewust van alle gevaren rondom, over het betonnen fietspad langs de Van Heemstraweg. Gelukkig zag ik haar (ik zeg haar, maar het kan ook hem zijn) tijdig, voordat een aanstormende groep fietsers haar had kunnen pletten. Dat kwam vooral vanwege haar opvallende kleur, geelgroen met opvallende diepzwarte vlekken tussen haar lichaamsringen die, afhankelijk van haar bewegingen verschenen en weer verdwenen. Ik zette haar op de bast van de stam van een plataan waarin zij al ras naar boven klom. Waarschijnlijk had de sterke wind haar eerder uit zo’n boom geblazen. We hadden elkaar veel te vertellen maar voorlopig moest ik het doen met een paar foto’s die mij later hielpen om deze schoonheid te determineren: een rups van de tamelijk saaie nachtvlinder, Meriansborstel.
Dat roze, eigenwijs opgestoken staartje doet het helemaal! En de vier trotse kwastjes op haar rug; in haar punktijd zou Corine, mijn nichtje, jaloers op deze pronte penseelharen zijn geweest. Ik probeer de bezemman bij mijn ontdekking te betrekken. Dat lukt niet aangezien er veel te veel herrie is – een hakselmachine en een kettingzaag samen maken erg veel lawaai, dat kan ik je wel verzekeren! Voorzichtig breng ik ook deze rups in veiligheid. Ditmaal op de stam van een es die een eindje terug staat bij te komen van de grove knipbeurt…
Terwijl ik langs de boom ren waarin ik de vorige dinsdag die prachtige Meriansborstel achterliet, peins ik over diens toekomst. Hopelijk kan zij zich veilig verstoppen en tijdig verpoppen om volgend voorjaar de liefde tegemoet te fladderen.
Vlak voordat ik thuis ben vind ik langs de Tempelstraat nog drie walnoten. Goed bezig Simon, nooit opgeven!

vrijdag 4 oktober 2013

Besnuffelen

Het is niet vreemd dat ik, terwijl ik in de regen over de Van Heemstraweg ren, die ik eerder ongeschonden tussen van links en rechts opdringende personenauto’s ben overgestoken, aan ratten denk. Het is tenslotte Werelddierendag. De rat heeft een tamelijk negatief imago. Voor een deel is dat niet terecht.
In een opsomming van dieren die mij het liefst zijn, prijkt de rat zeker niet op een vooraanstaande plaats. Voor een belangrijk deel is dat dank zij meester Pannemans en diens bloedhekel aan deze knager. Daarin stond hij niet alleen; in veel steden deed men hun best de ratten volledig uit te roeien.
In de vierde of vijfde klas van de lagere jongensschool te Spanbroek vertelde hij mij en mijn klasgenoten dat ratten vieze dieren zijn die ernstige ziekten veroorzaken. Pannemans legde aan ons uit hoe stedelingen bij bosjes stierven terwijl zij niet in de gaten hadden dat ratten de veroorzakers van deze ellende waren. Meester vertelde levendig en toonde ons enge tekeningen van gluiperige ratten, geheimzinnige mannen met vogelkoppen en mensen met builen over hun hele lichaam. De rat stond voor mij dan ook gelijk aan iets stiekems.
Op de Hommelstraat groet een schoolgaand meisje mij vanonder haar met een bontrand afgezette capuchon die zij met één hand uit haar gezicht houdt. Over welk dier zal het vandaag bij haar in de klas gaan? Vast niet over de rat.
O ja, misschien vertelde mijn meester ons ook dat het de vlooien van de ratten waren die de pest op mensen overbrachten, dat wij het toen niet zo nauw met onze hygiëne namen, men in die tijd niet over een riolering beschikte en dat er toen extreme armoede heerste. Wellicht vertelde hij ons dat allemaal, maar het beeld van de ‘geniepige rat’ overheerste dat alles: de beeldende lessen van meester Pannemans hebben mijn voorstelling van dit op zichzelf interessante en sociale knaagdier, voor vele jaren verpest.
Terzijde: de regen en mijn pet scheppen een kleine wereld die mij geheel op mijzelf terugwerpt. Toch zie ik de maïs van Thé, nu nat in het gelid als een legioen Noord-Koreaanse soldaten, terwijl ik hen dinsdag nog hoorde ritselen in de stevige wind. Geen stengel valt op zoals ook de soldaten na de Grote Parade hun best deden om niet in het oog van de Grote Leider te blijven haken. De megalomane borden met de beeltenis van Kim Jong-un, ter weerszijden van het balkon met de nietige figuur van de Grote Leider, waren misschien bedoeld om gehoorzaamheid af te dwingen. Noord-Korea; zoals de paus schande sprak over het uitblijven van acties door verantwoordelijke politici, nu opnieuw vele vluchtelingen de verdrinkingsdood vonden in plaats van het bevrijdende Lampedusa, zo zou hij ook de oren van Kim Jong-un moeten wassen. Misschien dat een dergelijke toespraak het gesloten communistische land slechts binnendrupt, maar als enkele druppels tussen de raderen van de staatsmachinerie vallen zullen ze daar slopende werk kunnen doen. Misschien!
Er kwamen ook positieve rattenverhalen in mijn leven. Zoals de rat die Alle hielp bij het plaatsen van een drinkriet in zijn glas en zo zijn spasticiteit een beetje verminderde. Of al die ratten die in laboratoria helpen bij onderzoek naar kanker. In One World vertelt Maarten Boersma deze maand, dat ratten die door de Belgische organisatie Apopo worden ingezet, goed werk verrichten. Zij sporen landmijnen in voormalige oorlogsgebieden op. Ook besnuffelen zij, in paren van twee, duizenden monsters met sputum: dankzij de ‘valse knager’ worden ruim dertig procent meer patiënten behandeld die aan tuberculose lijden. Zo vechten ratten voor hun goede naam. Hopelijk hebben zij succes en wordt hun verhaal op scholen verteld zodat kinderen en wij allemaal de rat leren waarderen!

dinsdag 1 oktober 2013

Kwispelen

Gedurende de laatste weken is de stijfheid in mijn onderrug erger geworden. Sinds gisteren weet ik dat ik dat ook een beetje aan mijzelf mag wijten: ik oefende iets te driftig om maar weer spoedig ‘de oude’ te zijn. Vooral in de ochtend is het probleem manifest. Een warme douche, enkele oefeningen en opwarming voor dit loopje helpen maar lossen het niet op. In een laag tempo ren ik over de Tempelstraat, de Van Heemstraweg en de Hommelstraat. De pijn is niet heftig maar irriteert evengoed en vermindert nauwelijks. Toch voer ik mijn tempo een beetje op en als dat de hinder niet groter maakt geeft dat vertrouwen en kan ik het los laten.
Gistermorgen leerde Jaantje mij kwispelen. Terwijl ik vanaf de Van Heemstraweg de Hommelstraat in ren, vorm ik mij een beeld van de therapieruimte met mijzelf bovenop de behandeltafel. Minimaal gekleed in onderbroek en sokken, op handen en knieën. Vóór mij, aan de kopse kant van de behandelkamer, is over de hele breedte en van plafond tot vloer spiegelglas gemonteerd. Af en toe vang ik een beeld van mijzelf en van Jaantje op de achtergrond. Ik bewonder haar professionaliteit: zij schiet niet een keer in de lach terwijl ik ijverig mijn bekken van links naar rechts beweeg. Zij maant mij enkele malen tot voorzichtigheid: kleine bewegingen, niet de grenzen opzoeken. De telefoon ging al twee keer over maar werd door haar genegeerd, nu rinkelt het ding voor de derde maal en mompelt Jaantje: ‘ik zal het toch maar even aannemen’. Ik kwispel er in een rustig tempo op los, nu in een kantelende beweging, terwijl zij een paar vragen beantwoordt en de behandelruimte verlaat. Alleen in de hel verlichte ruimte, bovenop de tafel, voel ik mij geheel misplaatst. Toch ga ik door in het besef dat hondjes vooral met hun staart zwaaien als zij vrolijk zijn…
Halverwege de Hommelstraat versplintert toenemend lawaai mijn herinnering aan gistermorgen. De bomen tegenover het maïsveld van Thé worden door een boomchirurg behandeld. Staand in het bakje van een hoogwerker en gewapend met een kettingzaag verwijdert de specialist diverse takken – waardoor de boomstammen langer worden en de kruinen meer licht doorlaten – die vervolgens door een paar assistenten worden weggesleept en versplintert in een snippermachine. Een bezemknecht harkt kleiner spul bijeen. Allen zijn, zonder onderscheid naar functie, gehelmd en gekleed in oranjegele hesjes. De hele optocht van werkers, wagens en machines neemt de straat nagenoeg over de volle breedte in beslag, maar een hardloper heeft weinig ruimte nodig! Dat is anders voor de vrachtwagen met aanhanger die het mesttransportbedrijf aan het einde van de straat verlaat. Ik voel mij even het nieuwsgierige jongetje dat ik was, maar geef geen gevolg aan de impuls om terug te rennen, achter de combinatie aan, om getuige te kunnen zijn van de confrontatie tussen deze ‘groot weggebruikers’. Ik ren door over de Waalbandijk, mij nog steeds bewust van mijn rug waar ook een boomchirurg niets aan kan doen. Hoog boven mij passeert een flinke groep kolganzen in slordige V-vorm.
Op de terugweg maakt de zon mij blind. Het is maar goed dat ik van de heenweg weet dat er geen obstakels zijn: je zou maar pardoes door een kunstwerk rennen, zoals een bezoekster van de Textiel Biënnale in het museum Rijswijk (afgelopen vrijdag) overkwam. Gabriël Dawe zal deze week opnieuw een installatie van naaigarens maken.
Bij de trapafgang, terug naar de Hommelstraat, staan twee nauwelijks te onderscheiden personen. De zon geeft een van hen een schitterende stralenkrans. Op enkele meters genaderd zie ik de dames pas helder. We hebben kort contact. ‘U leek een engeltje!’, laat ik de hoogblonde weten. Zij is verrast: jammer dat zij geen staart bezit, zij zou enthousiast kwispelen!