dinsdag 29 april 2014

Vogels

Zondag kwam een bijzondere vogel op mijn pad. Het duurde even voordat ik dat besefte. Nu ik hier over de Kloosterstraat ren – langs de perenboom van waaruit een doodgewone ekster mij een aantal maanden geleden ongevraagd commentaar gaf (zie Onenigheid) – moet ik feitelijk zelfs toegeven dat, hoewel ik wel vogels zag, ik niet naar eer en geweten mag verklaren dat deze ongewone verschijning daar tussen vloog.
Om ons voor te bereiden op de komende 4Daagse wandel ik met Riky via Over de Voort langs de Kraaijenbergse Plassen. We zijn juist een klein eilandje gepasseerd, bevolkt door veel watervogels (grauwe ganzen, eenden, meeuwen en zo meer), als we de man zien. Naast een geparkeerde auto. Hij staat doodstil tussen de struiken. Verrekijker aan zijn ogen. Fotocamera voorzien van een zeshonderd millimeter lens op statief onder handbereik. Ik voel aandrang hem naar zijn ‘vangst’ te vragen, maar aarzel te lang. De hele houding van deze vogelspotter zegt: stoor mij niet! Wij lopen stil langs hem heen; ik laat het momentum onbenut.
We weten zeker: het ging deze spotter om het drukke vliegverkeer op en rond het eilandje. Terwijl ik mij afvraag wat hij zoal voor zijn kijker hoopt te krijgen verbreekt Riky de stilte: “Daar heb je er weer een.” En als zij ziet dat ik naar de volgende geparkeerde auto tuur: “Nee, niet daar. Rechts. Daar, zie je?, tussen die bomen!”
Ja, ik zie hem, half verscholen tussen het groen. Zelfde tafereel, als een tweelingbroer van nummer een: kijker aan de ogen, camera op statief.
Wij hebben nauwelijks kans te beseffen dat hier iets bijzonders valt te zien als een auto met hoge snelheid over deze stille buitenweg komt aanscheuren, afremt en in één doorgaande beweging achter de reeds geparkeerde auto stopt. Man – verrekijker om de nek – stapt haastig uit, rukt het achterportier los, pakt een camera – jawel, voorzien van zeshonderd millimeter zoomlens, reeds op een ingeschoven statief geschroefd – en haast zich door een hekje het natuurgebied in.
Ik ren inmiddels over de waalbandijk als ik het filmpje van die aanstormende witte stationwagen af speel. Dat brengt mij terug naar een andere aanstormende auto: een paar weken geleden, over de smalle Maasbandijk bij Overasselt. Niet vanwege een bijzonder vogeltje, toen, maar om Vier Vreemde Vogels.
Deze VVV kwamen uit de auto rollen, nadat die bezijden een van de sporadische rustbanken parkeerde. Een veel te dik ouderpaar en twee veel te dikke kinderen. Alsof zij thuis kwamen ploften deze laatsten in de houten zitbank. Zij sleurde een maxi draagtas gevuld met een paar reuzenflessen Coca Cola, van de achterbank. Hij opende de kofferdeksel. Op dat moment passeerden wij hen. De bagageruimte bleek gevuld met een paar fors bemeten miniraceauto’s, compleet met besturingspanelen. Je hebt ze misschien ooit gezien, zulke schermen die je om je nek hangt en voorzien zijn van knoppen en joysticks.
Wij prezen onszelf gelukkig het geweld niet mee te hoeven maken, maar beklaagden de mensen op een terras van een nabije dijkwoning. O, bedenk ik nu, misschien zat er toen een spotter aan de overkant van de Maas tussen het riet verscholen. Die had dan het geluk VVV voor de lens te krijgen.
Terug naar zondag. Inmiddels roep ik voor de tweede keer naar de onhandig hollende vogelspotter: “Welke vogel is er te zien?” Weer zonder effect. Ik waag het nog een keer, schreeuwend dit maal. De man kijkt verstoort op, heeft eigenlijk geen tijd om stil te staan. Ik herhaal mijn vraag. Half binnensmonds roept hij de naam van de bijzondere vogel en herneemt zijn hobbelgang.
Riky bevestigt dat wij hem ‘witwangstern’ hoorden zeggen.
Na thuiskomst las ik dat het bijzonder is, een witwangstern waar te mogen nemen.



vrijdag 25 april 2014

Vanzelfsprekend

Het leven is mooi maar zeker niet vanzelfsprekend. Af en toe krijgen we dat ingepeperd. Meestal op momenten dat we er het minst op verdacht zijn. Ik peins daarover terwijl ik over de Waalbandijk ren, daarbij vergezeld door twee konikpaarden en een rode geus. Het rund, misschien geschrokken door de plotselinge doffe klappen van de paardenhoeven, is als in reflex daarop, mee gaan rennen maar geeft het na zo’n vijftig meter op. De paarden volharden in hun draf tot een natuurlijke verhoging in het terrein hen tot stoppen lijkt te dwingen. Het dichtstbijzijnde dier gooit daarop het hoofd fier omhoog alsof het zeggen wil: “Zie je wel, wij kunnen heel wat sneller dan jij.” Hij heeft gelijk. Ik ga echt geen wedstrijd met hen aan, of met wie dan ook. Ik ren voor mijn plezier, net zoals de paarden hier in de uiterwaard.
Vandaag is het veertig jaar geleden dat ons jongste kind werd geboren, de jongste van de twee. Zo meteen gaan we hem voor de veertigste keer toezingen. Nu niet aan zijn bed maar aan zijn bureau en op afstand, via de telefoon. Ik voel mij oud, wij zijn oud: alleen al bij de gedachte, wij hebben een veertigjarig kind!
Zonder er melodramatisch over te willen zijn, lieten de eerste weken van Jesse wel degelijk zien dat het leven niet vanzelfsprekend is. Stel je voor dat we onze afgelopen veertig jaren met Mozes leefden, dat we met hem van hot naar haar door de Sinaïwoestijn zwierven (om daar de Tien Geboden te mogen ontvangen)! Ons kind zou die zandbak niet lang hebben overleefd. Gelukkig leven wij in onze tijd en was er professionele hulp voor hem.
Terwijl ik de twee paarden achter mij laat blijft in mij doorzeuren dat wij ons leven leven alsof het vanzelfsprekend is. Dag na dag. Terwijl het tegendeel waar is. Als er een kink in de kabel optreedt, pas dan staan we daar bij stil. Woensdagavond, aan de telefoon met Annie, werd ik weer eens met dat feit geconfronteerd. Toen ik vertelde dat ik haar mocht uitnodigen voor een rondvaart door de Amsterdamse grachten, klonk zij bezorgd: “Moet ik dan veel lopen?”
Zo kende ik Annie niet. Ik voelde onrust terwijl ik haar op dit vlak gerust kon stellen. De bus stopt vlak bij de aanlegsteiger. Eventueel kunnen we er voor zorgen dat u met behulp van een rolstoel naar de steiger wordt gebracht. Ik sprak met haar af voor donderdagmorgen.
Vier hoog, aan de voordeur staat Annie mij al op te wachten. “Wat een moed!”, roept zij mij quasi bewonderend toe. Terwijl we elkaar in haar door een dakvenster zonnig verlichte halletje de hand drukken, betrap ik mezelf er op dat ik probeer haar niet te laten merken dat al die traptreden ook van mij een heuse inspanning vragen.
Nu zitten we tegenover elkaar. “Ik schrok een beetje van uw reactie gisterenavond aan de telefoon.” Annie vertelt mij over een TIA die haar onlangs is overkomen. Dat, samen met haar hartproblemen, heeft grote gevolgen voor haar gehad. Terwijl zij over haar hartfalen en dat van haar familieleden vertelt zie ik emotie, zie ik angst voor de nabije toekomst. Zij ziet dit weerspiegelt in mijn ogen en relativeert: “Kan ik mijn fiets niet meenemen in de bus?” (Fietsen geeft voor Annie geen problemen, lopen doet pijn en maakt haar erg moe.)
“Ja, waarom eigenlijk niet? Rollators en rolstoelen kunnen immers ook mee!” Samen lachen we de donkere wolk van haar ongewisse toekomst aan flarden.
Annie wil graag een kopje koffie voor mij maken. Helaas, iemand anders rekent op mijn gezelschap. Ik zie haar teleurstelling. Naar huis fietsend neem ik mij voor: de volgende keer Annie, de volgende keer drinken we koffie en kletsen we een poosje.


dinsdag 22 april 2014

Winkelwagenmunt

Marie en ik, wij zwaaien naar elkaar terwijl zij de gordijnen openschuift en ik langs het raam van haar woonkeuken ren. Direct daarna word ik geraakt door een felle zonnestraal. Even denk ik aan een stukje kwartskristal maar dan, als het dunne lichtstraaltje mij niet langer hindert, zie ik dat het om een munt moet gaan. Waarschijnlijk een twee-euro stuk.
Geheugen is een bijzonder fenomeen: deze korte aanblik tovert onmiddellijk de rijksdaalder uit de diepe plooien daarvan tevoorschijn, opgevolgd door enkele andere vondsten. De laatste is nog maar van een paar dagen geleden.
Die rijksdaalder vond ik in de berm – bij een bushalte van NACO (de N.V. Nederlandsche Auto Car Onderneming) – tussen de boerderij, waar indertijd mijn vriend Hans woonde en het winkeltje van Grietje. Ik noem haar Grietje. De werkelijke naam van deze winkelierster wil mij echter niet te binnen schieten. Zij verkocht allerhande waar. Het belangrijkste daarvan, belangrijk voor kinderen zoals wij, was snoepgoed. In mijn herinnering liepen wij met z’n drieën van school naar huis, mijn broer Jan, mijn jongere zus Ria en ik. Die rijksdaalder glinsterde toen net zo intensief als de munt hier op het asfalt.
In die tijd, 1958 of misschien 1959, was tweegulden vijftig een onvoorstelbaar groot bedrag voor ons. Ik kreeg op zaterdag of zondag, als mijn moeder het niet vergat, een stuiver zakgeld (het lukte soms om dit bedrag te verhogen tot zes of zeven cent. Je vraagt je af hoe? Met collectegeld. Voor de hoogmis kreeg ik meestal drie losse centen mee, vaak minder. Een enkele maal waagde ik het om daarvan een of twee centen niet in de collectezak te gooien.) Zakgeld was overigens wel een groot woord: nooit bleef het lang in mijn zak.
Nu houd ik vijftig stuivers in mijn hand! Gedrieën lopen we het klinkerpaadje af naar de deur van Grietjes winkeltje. Naast de deur is een raam, opgedeeld in kleine ruitjes. Op schappen daarachter prijken stolpflessen met kleurrijk snoep, doosjes gevuld met chocolade repen, pepermunten en koeken. Wij kleven ons tegen het glas, schermen met een hand het zonlicht af. We redetwisten met elkaar, wat, hoeveel, wat juist niet; kwattarepen? letterdropjes? knotsen? pepermunten? Op onze vingers tellen we na: drie repen, dan blijft er over….
Mijn laatste vondst betrof een munt van twee euro. Ik vond het vroeg in de morgen van Witte Donderdag. Het lag verscholen onder een gedeeltelijk geopende kastdeur op mijn kamer. Ik zei het je al, ons geheugen is een uitzonderlijk verschijnsel: pas toen ik die munt op de vloer zag liggen herinnerde ik mij dat er een aantal munten uit de enveloppe vielen toen ik die op mijn bureau legde.
Vanwege mijn rol, penningmeester bij de Zonnebloemafdeling Beuningen, bracht Ans mij de dag daarvoor een enveloppe vol papier en muntgeld. Veel muntgeld. Het waren de bijdragen van zesentwintig deelnemers aan de theatershow. Natellen leverde twee euro minder op dan het bedrag dat op de enveloppe stond.
Naar aanleiding van mijn mailtje zocht Ans bij haar thuis en in haar fietstas (ondanks verstevigend plakband was de enveloppe een beetje wrak voor zoveel munten, zodat er gemakkelijk één uit geglipt had kunnen zijn.) Niets. “Hou hem maar van mijn declaratie af want zoiets moet kloppen”, liet Ans mij ’s avonds via de mail weten, terwijl ik lekker op de bank midden in een spannend verhaal van Karin Slaughter zat. Dat ging mij te ver en antwoordde haar: “Ik houd het niet af, Ans. Zoals gezegd boek ik het af als een kasverschil. Zoiets kan soms gebeuren.”
Terwijl ik het nader zie ik op het binnenvlak van het vermeende muntstuk 'www' verschijnen. Een winkelwagenmunt. Desondanks raap ik het op. De achterzijde vertoont roestvlekken en een aquamarijnblauw vierkantje waarin de tekst ‘Super de Boer’. Welk verhaal zal hier achter steken?





vrijdag 18 april 2014

Kindjes

Het onlangs ingezaaide veld van Thé wordt groener. Vooral langs de randen staat het nieuwe gewas er florissant bij. Zomertarwe weet ik inmiddels. In het midden wil het nog niet erg lukken. Daar, in het deel waar het zaad slecht opkomt, is een ekster doende. Hij scharrelt naast een paaltje waaraan een rafelig stuk plastic wappert. Van deze ‘verschrikker’ trekt Ekster zich niets aan.
Afgelopen dinsdag trof ik Thé er inspecterend aan. Toen dacht ik even dat een van de vele vogelverschrikkers op zijn veld, besloot een betere standplaats te vinden. Gelukkig bleek dat een valse waarneming, anders zou ik abusievelijk in het land van Oz terecht zijn gekomen.
Theo, de vogelverschrikker van vlees en bloed, bevestigde dat het zomertarwe is. Hij vermoedt dat het zaad langs de randen wat minder diep terecht is gekomen. Vandaar!
Ik ren verder om in de uiterwaard langs de Waalbandijk een groot koebeest (rode geus) haar jonge kalf te zien troosten. Bij gebrek aan handen streelt zij haar kleine met haar tong. Ach ja, het is Goede Vrijdag. Bij uitstek Dag voor De moeder en Haar kind. Misschien dat dit tafereel mij daarom aan mijn moeder doet denken (sorry Moe, als u dit ‘dekkertje’ leest, weet dan dat het niet mijn bedoeling is u met deze vergelijking te beledigen.)
Zij, mijn moeder, bezocht mij een paar dagen geleden in een droom. Dat overkomt mij af en toe, dat ik in een droom bezocht word door mensen – meestal dierbaren – die reeds zijn overleden, zoals dat heel veel mensen overkomt. Deze keer kwam zij onverwacht naar mijn werk in het Dorp (van Mies). Dat was lastig voor mij want ik was druk aan het rondsjouwen met sleutels. Overal gingen patiënten zomaar in en uit. Ik moest hen insluiten (blijkbaar was ik ondertussen in de Pompekliniek aanbeland.) Mijn moeder vond ik in de werkplaats. Zij lag op de grond, direct achter de deur. Naakt, gedeeltelijk bedekt met bloed en een laken. Jan Rood (van schildersbedrijf Rood) boog zich over haar heen. Hij had een schone schildersoveral aan en werd geassisteerd door een verpleegkundige. Ik keek in het bezwete gezicht van Moe , trok de deur weer dicht en liet haar daar achter. Maar niet voordat ik haar vroeg: Gaat u nu alweer een kleintje krijgen?, heeft u er nog niet genoeg?
Afgelopen woensdagavond vertelde ik Bep over deze droom. Zij ligt in het Canisiusziekenhuis. Is bijna een jaar aan het sukkelen met haar knie. Ik zag haar blik naar binnen gaan en weer verschijnen. Even keek zij om zich heen. Toen vertelde zij over haar oudste broer. Die lag twee nachten geleden op zijn knieën voor haar ziekenhuisbed. Zijn gezicht scherp getekend door het harde ochtendlicht. Hij zij niets. Zij ook niet. Toen was er een klein geluidje op de gang, waarop zij haar gezicht voor een tel van haar broer weg keerde. Voldoende tijd voor hem om te verdwijnen.
“Wat zou hij mij hebben willen zeggen?,” vraagt Bep zichzelf en mij, “hij is al meer dan tien jaar dood!” Deze broer was niet altijd even lief voor haar. Integendeel.
“Misschien wilde hij jou zeggen dat hij spijt heeft,” opper ik.
Het kan. We weten het beiden niet.
In het Hiernamaals, in het Al dat misschien zoiets is als Oz, houdt mijn moeder zich waarschijnlijk bezig met te doen waar zij goed in is. Namelijk in het krijgen van kindjes. Volgens mij ben je daar best goed in als je zestien kinderen op de wereld hebt gezet, levend en wel (alles ‘er op en er aan’, inclusief het juiste aansturingsysteem.) Ik bedoel, misschien was het helemaal niet vreemd dat zij juist in deze droom opnieuw een kind moest baren!




dinsdag 15 april 2014

Hondjes

De bui die boven de Waal hangt zwelt donkerpaars, woedend omdat hij mij niet kan natregenen. Ik ren bovenaan op de Hommelstraat. Na zo’n honderd meter op de Waalbandijk, richting Tacitusbrug, ledigen de paarsblauwe wolken zich (vermoedelijk) boven kasteel Bilderberg in Doorwerth. Een van de dekknechten van een containerschip, hand boven zijn ogen, kijkt ook naar de verrichtingen van deze woeste bui.
Aan de andere zijde bloeien inmiddels duizenden boterbloemen in de berm. Ik neem mij voor om er op de terugweg een bosje van te plukken. Drie weken geleden vond ik de eerste pol. Daarvan nam ik een paar stelen mee naar huis. Tot onze verrassing bleven ze zes dagen bloeien voordat blaadjes, stuifmeel en meeldraden de tafel geel kleurden. Toch gaven we ook het laatste knopje de kans open te breken. En op de morgen van de zevende dag, ik kwam in hardlooptenue de huiskamer binnen, stond zij geel te glimmen in het laatmaartse morgenlicht. In het voorbijgaan gaf zij mij een botergele knipoog.
Net voorbij de boterbloemen gebeuren kort na elkaar drie dingen. Bij alle drie zijn hondjes in het geding.
Terzijde: nu ik je dit zo vertel heb ik de neiging om drie vingers op te steken, zoals veel mensen in zo’n situatie vaak doen. Joop den Uyl, hartstochtelijk politicus, is bekend geworden om ‘twee dingen’. Ook hij stak daarbij vingers op. Twee in zijn geval. Een vroegere leidinggevende overviel mij en mijn collega’s vaak met betogen die uit drie dingen bestonden. Hij strekte dan de duim van zijn linkerhand en stak van wal. Na zijn geduldslurpende eerste verhaal en onze commentaren, vergat hij soms de rest. Wij allemaal leerden in de loop van de tijd hem niet op zijn vergeetachtigheid te wijzen.
Een jonge vrouw wandelt mij tegemoet. Zij leidt een hond aan haar hand. Zij is duidelijk van Antilliaanse of Surinaamse afkomst. Beiden stevig van postuur. Om mij de ruimte te geven – of omdat zij haar huisdier niet vertrouwt – sjokken zij, zonder op of om te kijken, schuin naar de andere kant van de weg. Vrouw en hond zijn halverwege als achter hen een wielrenner opdoemt. Eveneens corpulent (een wonder dat die smalle fiets hem torsen kan.) De man knijpt in zijn remmen, slingert tussen ons door en kijkt ontstemd naar vrouw en hond. Toch is er iets dat hen bindt: voor alle drie dreigt obesitas.
Terwijl ik verder ren vraag ik mij af of corpulente baasjes de neiging hebben hun huisdier te overvoeren. Op dat moment hoor ik een hondje heftig blaffen en zie ook waarom: twee mensen, vermoedelijk een ouder echtpaar, wandelen vanaf de Binnenweg de dijkopgang op. Beiden zijn gewapend met een paraplu (Ben, er zijn meer mensen zo verstandig als jij bent!) Zij trekken zich van het blaffertje niets aan. Het bazinnetje roept van ver haar hondje terug.
Op het moment dat ik hen passeer, inderdaad een oudere man en vrouw, kan ik niet nalaten te zeggen: “U laat zich niet weerhouden zie ik, niet door dat hondje en niet door de regen!”
“U bent net zo flink!” , antwoordt hij. We nemen lachend afscheid, elkaar een plezierige dag wensend.
De laatste ontmoeting – zie je wel, ik vergeet hem niet – is met de dame die haar hondje terug riep. De vacht van dat beestje, een keeshond, staat als de kopveren van een kaketoe in de nek omhoog.
“Is ze boos?”, vraag ik haar.
“Ja, ze luistert niet goed vandaag!”
“Nee,” zeg ik, “ik bedoel uw hondje. Haar nekharen staan rechtop!”
Zij lacht: “Nee, zij is ook niet boos. Ze is bang.”
Uit haar verhaal begrijp ik dat haar hondje als pup verwaarloosd werd.
Een jonge vrouw passeert mij op de Tempelstraat. Zij kijkt mij vertederd aan. Even verbaast mij dat. Dan valt dit kwartje: zij ziet een rennende opa met een bosje boterbloemen in zijn hand!





vrijdag 11 april 2014

Drilboor

Terwijl ik over de Kloosterstraat ren zit ik weer in het zorgcentrum tegenover mijn vierennegentigjarige zonnebloemvriend Wim. Dat was afgelopen woensdag. We spraken over de jongste ontdekking (door BICEP2 op 17 maart) die de theorie van de oerknal onderschrijft, de kromming van ruimte en tijd (singulariteit) en over vragen als: wat was er voor de Big Bang?, Niets? hoe ontstond dan dat Niets? En, belangrijker nog (vanwege de echtgenote die Wim al zo lang mist), waar (in dit Al) is Mien?
Tijdens dat gesprekje flitste een beeld van de slakkenvreter (Drilus) door mij heen en kwam er een verhaal in mij op dat ik Wim vertelde. Dat was nogal komisch vanwege de quasi ernst van het lopende gesprek. De rest van ons samenzijn brachten we schuddebuikend door (de koffie hadden we gelukkig al op, daarin konden we ons niet meer verslikken).
In grote lijnen vertelde ik Wim: Het Slakkenvolk wist niet beter, zij leefden gedurende duizenden eeuwen in de tuin van Boer Harm. Hun taal kent geen schrijftekens tenzij je hun slijmspoor zou kunnen vertalen, en hun stem wordt niet door anderen dan slakken gehoord. Boer Harm is voor het Slakkenvolk wat God (Jahweh, Allah, Boeda, Shiwa) is voor ons. Daarin verschillen zij niet: geloof maakt het onbevattelijke acceptabel. Hun gezichtsveld is beperkt. Soms verschijnen grote dingen die stampen of wroeten. En waar die grote dingen gingen, verschijnen plantjes of verdwijnen Tuingenoten.
Het Slakkenvolk had gedurende vele eeuwen een prachtig leven, zij kenden geen zorgen voor nu of de dag van morgen. Boer Harm – in lange opvolgende generaties – verzorgt hun voeding: rijen groenten, de mooiste sla, spruitjes, boontjes, worteltjes en – lekkerder dan lekker – Chinese kool! Er is slechts één ongeschreven wet: Boer Harm Duldt Jou Niet Tijdens Daglicht.
Via hun slijmspoor leerden de leden van het Slakkenvolk aan opvolgende generaties: eet aan al het lekkers je buikje rond, maar doe dat pas als de zon onder gaat. Ziet Boer Harm je, word je onherroepelijk met een wijde boog uit de Tuin verwijderd, zoals Adam en Eva het Paradijs verspeelden.
Eeuw na eeuw leerden zij, deden hun ding in het duister om bij daglicht te slapen in hun veilige huisjes. Zolang Boer Harm hen niet vond ging dat goed. Totdat Drilus hen ontdekte. De larven van deze gemene kever zijn gek op slakkenvlees. Als zij de kans krijgen verorberen zij alle slapende slakjes die zij vinden. Die kans zagen zij: zij kropen door de wijd openstaande halsopening van hun huisjes. Velen werden betreurd. 
Via hun slijmspoor vertelden de leden van het Slakkenvolk over deze gesel. Eindelijk, na eeuwen van beproeving vonden zij hun ‘huisdeur’ uit. Zij sloten hun halsopening hermetisch af met een klepje en zo hernam het lieve leventje zich. Maar niet voor de keverlarven. Dus...
Het Slakkenvolk, nog onwetend van nieuw onheil, leefde er blijmoedig op los. Zij vraten en vermeerderden zich ongeremd en onbewust van de ergernis die zij daarover bij Boer Harm veroorzaakten. Ondertussen vroeg kever Drilus Longulus zich af waarom zoveel van zijn nakomelingen de hongerdood stierven. 
Tot slot brak voor het Slakkenvolk opnieuw een kwade periode aan. Nu, ettelijke slakkengeneraties geleden leerden de larven van de slakkenvreter – dat kunnen zij namelijk ook, leren, zo goed als alles op onze aarde dat kan – een methode om langs de gesloten slakkenhuisklepjes te komen. Zij ontwikkelden simpelweg een drilboor. (Immers, waarom zou alleen de doe-het-zelver onder ons daar gebruik van maken?) Tegenwoordig hoeft Drilus niet te wachten tot het slakje’s bedtijd is. Tegenwoordig beklimmen zij brutaalweg een wakkere slak, boren een gat in zijn huis, dringen binnen, verdoven de bewoner en beginnen hun feestmaal.
Wat doet het Slakkenvolk daartegen?
Daarnaar ben ik net zo benieuwd dan jij. Ik houd het in de gaten. En wie weet, schrijf ik er ooit een ‘Dekkertje’ over!





dinsdag 8 april 2014

Verstandig

Een jongeman profiteert van een korte pauze tussen twee heftige regenbuien om een sigaret te kunnen roken. Hij en zijn fiets leunen gemoedelijk samen tegen de rugleuning van het bankje dat tegenover het fruitbedrijf van de familie Engelen langs de Waalbandijk staat. Ik ren langs, in gevecht met de wind die met alle geweld mijn petje wil meevoeren en in gedachten bij de wandeling van afgelopen zondag. Toen regende het ook. Het waren niet zozeer buien, maar het viel onafgebroken tot ruim na het middaguur.
De wandeling van zondag was bedoeld als oefening voor de komende 4Daagse. Een deel daarvan ging langs de route van de ‘Dag van Elst’, maar dan tegengesteld. Wij hadden de auto bij het Citadel College geparkeerd, waar onze kleinzoon Niek schoolgaat. Via de nieuwe brug, vanwege de zachtgroene kleur ‘’t Groentje’ gedoopt, en de opgang naar fietsbrug ‘de Snelbinder’ bereikten we de Oosterhoutsedijk. Af en toe, als de regen minderde of de wind uit een andere richting woei, kregen we langs onze paraplu’s een weids uitzicht op de nieuwe verkeerbrug ‘De Oversteek’.
Ik weet niet meer of Riky er een opmerking over maakte of dat ik dat deed, feit is dat we samen terugdachten aan de eerste dag van die gedenkwaardige 4Daagse van 2006, op het moment dat we een klein weitje, afgeschermd door een rij populieren en struiken, passeerden. Je vindt het binnendijks, tegenover de Waaiensteinkolk, waar de dijk – inmiddels Waaldijk genaamd – een bijna haakse bocht maakt. In dat weitje, onder de lommerrijke beschutting van bomen en struiken, hielden we een van de laatste rustpauzes van die bewuste dag in 2006. Zoals gewoonlijk liepen we met z’n vieren, Ben, Wenny en wij tweetjes.
We genieten van de rust en van het sterk opgewarmde water uit wegwerpflesjes die we voor het laatst in Oosterhout hebben gevuld. Vanaf de plaats waar wij zitten hebben we een prachtig uitzicht op de veelkleurige wandelstoet bovenop de bochtige dijk. Af en toe is een sirene van politie of ambulance boven het geroezemoes uit hoorbaar. Hoewel ik een beetje haast voel – ik heb om half vijf een afspraak in de oogkliniek van het Radboud ziekenhuis – trek ik mijn schoenen uit en eet nog een appel.
Het gaat al stevig naar drie uur als we ons weer in de wandelcolonne op de dijk voegen. “Jeetje,” merkt een van ons op, “voel je dat, die hete lucht?”
Door het bijna ontbreken van wind lijkt er een tekort aan zuurstof te zijn, alsof het wandellegioen sneller lucht opneemt dan verse kan worden aangevoerd. Ik kan dit gevoel nergens mee vergelijken. Het tempo is veel lager dan gewoonlijk en de dijk nog lang, ook al zijn de bogen van spoor- en verkeersbrug dominant in beeld.
De oogarts wacht, ik voel dat ik geen tijd heb om te finishen en stel voor dat Ben mij op de Wedren afmeldt. Eindelijk komen we bij de onderdoorgang van de spoorbrug. Daar is het druk. Links en rechts rusten mensen in de kostelijke schaduw. Er staan meerdere politie- en ambulancemotoren, sommigen met ronddraaiend blauw alarmlicht. Onder de brug zien we ambulanceverpleegkundigen die een wandelaar helpen. Zij krijgen nauwelijks voldoende ruimte. Ik neem afscheid van de anderen en wurm mij door het gedrang naar de opgang van ‘de Snelbinder’ om mij vandaar naar het Radboud te spoeden.
In de loop van de avond van die ‘Dag van Elst’ hoorden we over het overlijden van een wandelaar bij de spoorbrug op de Oosterhoutsedijk. De combinatie extreme warmte en een defect aan de hartspier waren hem fataal geworden. De 4Daagseleiding staakte de mars van 2006.
Nog even terug naar de jongeman op zijn bankje. Hoewel het met de rugleuning naar de wind gericht staat, dat bankje bedoel ik, was het evengoed verstandig van hem daarop plaats te nemen met zijn rug naar de wind. Zo dreef de sigarettenrook van hem af; ademde hij de uitgeblazen nicotine niet opnieuw in. 




zaterdag 5 april 2014

Sloop

De buitenthermometer gaf ruim twaalf graden aan op deze nog jonge voorjaarsdag. De sterfdag van onze Mientje. Zij leed mysterieuze pijnen, er was iets met haar voet. Dat het zo’n vaart zou lopen beseften wij niet. Laat in de middag van deze dag, nu dertig jaar geleden, ontvingen we het alarmerende bericht en moesten we onze kinderen vertellen dat hun tante Mientje gestorven was.
Wij missen onze schoonzus nog altijd en verbinden haar overlijden met de integratie van ons gezin in de samenleving van Beuningen.
Peinzend over de treurnis van die dagen nader ik de restanten van de voormalige keuterboerderij van de familie Roelofs aan het einde van de Hommelstraat. Mientje zag uit naar een bezoek aan ons viertjes in ons splinternieuwe huis, zo spoedig de conditie van haar voet dat zou toelaten (hetgeen helaas niet zo heeft mogen zijn). Hier wacht niemand meer op zo’n gezellig bezoekje: waar de asbestopruimers enkele weken geleden het sloopwerk begonnen, rest nu nog kale bouwgrond. Dit kleine kale plaatsje, het karkas van de varkensstal en een bouwvallig schuurtje, dat nog is afgedekt met een nagenoeg geheel in elkaar gestuikt pannendak, zijn de dingen die nog herinneren aan de kleine boerenwoning.
Het leven zit vol kleine verrassingen en toevalligheden: op het moment dat ik hardlopend bij het sloopterrein arriveer vertrekt een bedrijfswagen en manoeuvreert een andere chauffeur zijn vrachtwagen vol sloopafval teneinde zijn collega te kunnen volgen. Op de valreep ontdek ik wie de sloop (en waarschijnlijke nieuwbouw) verzorgt: de firma Van Vulpen. Dit aannemingsbedrijf is eigendom van Klaas, zoon van Ida die partner en mantelzorger is van Nico, mijn zonnebloemvriend die ik vanmiddag een kort bezoekje ga brengen.
Terwijl ik over de Waalbandijk ren probeer ik mij voor te stellen hoe het leven in dat gesloopte boerderijtje kan zijn geweest. Waarschijnlijk had boer Roelofs land met maïs, tarwe, aardappelen en bieten buitendijks tussen de Waalbandijk en de Waal. Een stukje weiland met een paar koeien, varkens en een toompje kippen bij huis. Er zijn misschien kinderen geboren en opgegroeid. Het straatje en de stoep bij de voordeur op de zaterdagen geschrobd. Gestoft, de ramen gelapt, vloeren geveegd en schoongemaakt. Soms, als er voldoende geld was gespaard, is de huiskamer opnieuw behangen, werden de plafonds en de muren van het keukentje fris gewit.
(Ik herinner me een oude vrouw (vrouw Roelofs?) die bolsters en bladeren van de kastanjebomen bijeen veegt en het kleine stukje grind langs de weg aanharkt.)
Dit alles is voorgoed in het gat van het verleden verdwenen. De restanten zojuist afgevoerd alsof er nooit iets is geweest. 
Gelukkig hebben we de foto’s nog! Helaas niet van mensen en dieren, maar wel van het huis. Intieme inkijkjes die veel te raden laten zoals dat van het bed met de strop. Nieuwsgierig? Wim Piels is de fotograaf. Je vindt ze via zijn rubriek ‘Beuningen diversen’ en ‘Huize Roelofs’.
Misschien bleven er ook tastbare herinneringen bewaard, zoals Ben, de jongste broer van Riky, enkele dingen aan het ‘gat van het verleden’ ontnam toen hun ouderlijk huis werd gesloopt. Zoals de sleutel waarmee hij ettelijke malen de kastdeur ontsloot en weer sloot, en de bronskleurige metalen pen waarmee het schuifraam in de huiskamer kon worden geborgd. Die dingen bewaarde hij gedurende meer dan dertig jaar om ze onlangs aan zijn zus door te geven.
Herinneringen blijven, al het andere vergaat of gaat verder zoals Mientje dertig jaar geleden zonder ons is verdergegaan.




dinsdag 1 april 2014

Fan

Natuurlijk vermoed ik dat het meisje dat mij fietsend tegemoet komt, me voor de gek wil houden. Zo ziet het er uit en het is tenslotte 1 april: zij zingt maar het geluid dat zij voortbrengt klinkt rauw en ruig, een melodie is in haar lied nauwelijks te herkennen en het schorre, krakende stemgeluid in schril contrast met haar frêle verschijning. Zij ziet dat het luidruchtige muziekboxje in haar hand, dat zij aanvankelijk (opzettelijk voor mij?) verborgen hield, mijn aandacht trekt, waarop een grijns over haar gezicht trekt. Dit hardlooprondje kan eigenlijk al niet meer stuk, maar er wachten mij meer verrassingen!
Terwijl ik richting Waalbandijk ren, langs het pas gefreesde land van Thé, verschijnen beelden van woest gekapte, zwaar opgemaakte en gepiercete meiden en jongens, en weet ik zeker: zojuist ontmoette ik een gothic fan. Jammer dat zij niet mijn richting fietst zodat ik langer had kunnen luisteren. Nu wordt het dramatische gezang overstemt door een koppel ganzen dat laag overvliegt, zich misschien zoals ik verbazend over de muziekkeuze van dit jonge meisje.
Honderd meter voor mij, vlak voor ‘de Stoel’ van Claudia Rahayel, speelt een vrouw met haar hond. Het enthousiaste beestje hapt een opspringend balletje uit de lucht en brengt het naar zijn bazinnetje in de kennelijke verwachting dat zij het opnieuw werpen zal. Maar er wordt iets anders verlangd. Bazinnetje zet een been voor het andere en tot mijn verbazing gebaard zij haar huisdier daaronder door te lopen. Vervolgens verplaatst zij haar standbeen naar voren en stuurt haar hond onder de nieuw ontstane opening. Deze slalom herhaalt zich een paar keer waarna zij hem prijst met een klopje op zijn kop. Pas dan werpt zij opnieuw.
Op het moment dat ik het spelende paar passeer apporteert haar hond het balletje. Ik kan het niet laten te roepen: “En nu is het uw beurt!”
Zij kijkt op en antwoordt lachend: “Nee hoor, dat rennen laat ik graag aan hem over!”
Met een armzwaai groet ik haar, maar als ik langs het woonbootje van Klaartje ren realiseer ik mij dat zij mij verkeerd begreep. Ik bedoelde dat zij de rollen zouden omdraaien, niet door achter het balletje aan te rennen maar tussen zijn poten door slalommen. Dat zou ik graag hebben gezien. Haar tijgersluipgang zou de ongewone vertoning, waarvan ik zojuist getuige mocht zijn nog spectaculairder maken.
Op de terugweg, bijna weer bij het fruitbedrijf van de familie Engelen, geef ik de hoop op dat ik het bijzondere paar nog zal aantreffen. Jammer, er is nog veel dat ik graag over hen zou weten. Dan zie ik de jonge vrouw en haar hondje alsnog. Onderaan de dijkhelling, min of meer verscholen tegen de verwarrende achtergrond van fruitbomen.
Ik houd mijn pas in en groet haar. Met een kort gebaar laat zij haar hondje aan haar voeten zitten. Aron is een kruising tussen een Mechelse herder en een border collie. Omdat wij indertijd voor onze sint-bernard hond, de naam Amos kozen valt mij de overeenkomst op. Dit bazinnetje heeft haar hond echter niet vernoemd naar de Bijbelse Aäron – de broer van Mozes. Zij is fan van Elvis Presley. Aron is diens tweede naam.
Natuurlijk vraag ik Bazinnetje naar hun opmerkelijke capriolen. Dan blijkt dat zij hem heeft getraind om schapen te hoeden: “Daarom houd ik hem hier onderaan (het dijklichaam),” zegt ze, “dan ziet Aron die schapen (in de tegenoverliggende wei) niet, anders zou hij zich maar moeilijk kunnen inhouden.”
Haar voortdurend strak aankijkend, waarbij zijn tong grotendeels uit zijn bek bungeld, zit Aron de duur van onze ontmoeting geduldig uit.
Wat zou Elvis Aron Presley van gothic hebben gevonden?