De perenbomen aan de Hommelstraat, zien er sinds afgelopen vrijdag verlaten
uit. Hun vruchteloosheid accentueert de eerste dag van deze nieuwe herfst. Dat
is niet steeds zo geweest, tot voor kort toonden zij trots hun succes hoewel ik
niet weet hoe succesvol ten opzichte van
voorgaande jaren. Vrijdag trokken plukkers langs hun rijen, geassisteerd door
een lange rij rollende kisten die geleidelijk met conference peren werden
gevuld. Terwijl ik er vroeg in de morgen langs holde, stelde ik mij voor dat ik
er bij zou zijn, bij de dames en heren plukkers, en onmiddellijk kreeg ik zin in
hete koffie.
Nu ren ik langs de leeggeplukte vruchtbomen
en denk met weemoed aan de voorbije zomer. Ik probeer uit te rekenen hoe vaak
ik nog langs zal rennen tot deze herfst en de komende winter verleden tijd zijn, maar zie de zinloosheid daarvan tijdig in.
De Loenensche
Wel, de langgerekte nevengeul, waarvan het waterpeil zo dramatisch is gekrompen,
ziet er deze morgen even verlaten uit als de perenbomen van De Weeropper leeg zijn. Ik verrek
nagenoeg mijn nek om uit te vinden waar ze zitten, mijn vrienden en
vriendinnen. De dijk maakt hier een flauwe bocht zodat ik wat gemakkelijker
terug kan kijken. Niets. Geen zilverreiger te bekennen, ook van de lepelaars
geen spoor. Als ik het al bijna opgegeven heb, komt het diepere deel in zicht.
Ja, kijk, daar zie ik twee grauwgrijze gestalten in het water. Twee blauwe
reigers gaven het nog niet op. Zij staan met hun rug naar mij toe, onafgebroken
in de plas turend. Eenzaamheid spoelt langs hun veren.
Terwijl ik verder ren valt mij pas op dat
deze twee jagers zo vreemd dicht naast elkaar staan. Het is alsof zij op
fluistertoon de afwezigheid van de bezoekers becommentariëren, die de afgelopen
weken deze plas bevolkten. Liefst zou ik naast hen staan, desnoods op een poot om
mijn aanwezigheid te verheimelijken. Als vanzelf zie ik voor mij hoe dat er uit
moet zien en laat dat plan dus varen. Dan realiseer ik mij dat ik me voor deze
geduldige vissers met gemak onzichtbaar kan maken. Zo, dat is gelukt. Nu kan ik
horen wat zij elkaar vertellen.
Aanvankelijk begrijp ik niet waar zij het
over hebben, maar dan doemt het beeld op van een eenzame reiger, een blauwe.
Hij, het is een van deze twee, laat ik hem Jack noemen, staat aan de rand van
een plas. Zijn ogen, inktzwarte pupillen omringd door gele irissen, staren
roerloos langs zijn snavel in het water. Plotseling schiet zijn kop naar voren,
in grote snelheid en met uiterste precisie, en spartelt een stekelbaarsje in zijn
genadeloze snep. Dan begrijp ik het. Het is alsof Jack zegt: “Wij zijn niet
afhankelijk van elkaars hulp, maar die witten, die zilverreigers die hier de
laatste weken de boel op stelten hebben gezet, die lijken niet zonder elkaar te
kunnen vissen!”
Doordat mijn beeld wisselt, een snavel met
een verbreed uiteinde verschijnt in de plaats van de scherpe dolk van de
reiger, begrijp ik dat zij het over de lepelaars hebben. Zijn kameraad zag hen
voor het eerst en laat weten dat hij met hen te doen heeft, vanwege de
vergroeiing van hun snavel. “Welnee joh, dat hoort zo”, stelt Jack hem gerust. “Dat
waren lepelaars. Zij komen ieder voorjaar uit Egypte! Ha, je zult ‘t volgend
jaar wel merken, als je voor de eerste keer een nest maakt! Die lepelaars zijn
dan wellicht je buren!”
“Hoe weet je dit allemaal?”
Ik houd mijn adem in. Want terwijl Jack zijn
maat voor deze dag vertelt hoe hij aan deze kennis komt, verschijn ik in mijn
beeld, hardlopend langs de nevengeul. Het is alsof ik in een enorme spiegel
kijk.
Dan pas valt het kwartje.
Het is helaas volledig mislukt, mijzelf
onzichtbaar maken!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten