Vijfenveertig vissers staan met hun voeten in het water aan de rand van een
van de ondiepe plassen, restanten van de Loenensche
Wel die al gedurende lange tijd niet door de Waal wordt gevoed. Andere
delen van deze nevengeul liggen er verlaten bij, die werden waarschijnlijk al leeggevist.
Het valt niet mee om het aantal ‘hengelaars’ hardlopend vast te stellen.
Terwijl ik Ans groet die naar haar werk
fietst, neem ik het tafereel nog eens goed in ogenschouw: achtendertig Kleine
Zilverreigers en zeven van die andere familie, die van de Blauwtjes. Het geheel
doet denken aan een circusarena op het moment van binnentreden van een groep
Lipizzaners. De violen zwepen paarden en publiek op voor een klassieke dressuur
die aanstaande is, doorspekt met levades, capriolen en courbettes.
De zilverreigers wachten. Ondertussen vormen
zij een keurige halve kring van smetteloos wit getooide paradeleden, hals en
snavels naar het oppervlak van de donkere waterplas wijzend als de hoofden van vurige
schimmels die tot vlak boven het zaagsel buigen waarmee de vloer van de piste
is bedekt. Hier en daar wordt de strenge formatie onderbroken door vuil-grijze
gestalten van blauwe reigers die in houding en gestalte laten zien niet te
weten wat van hen verwacht wordt, of waarop hun parelwitte neven en nichten
wachten, terwijl toch wel duidelijk is dat zij, we, in afwachting zijn van een
regisseur, een trainer, temmer of dompteur.
Tegen beter weten in, dat wel.
Terwijl ik verder ren, achtervolgd door een
van de reigers, een blauwe, wiens rauwe kreet een schreeuw om hulp lijkt uit
te drukken, realiseer ik mij dat deze wilde dieren waarschijnlijk niet eens weten
dat zij met ingang van vandaag nooit zullen mogen optreden. Blijkbaar weten zij
niet dat hun ijverig oefenen te laat komt, dat zij geen kans meer hebben
opgenomen te worden in een reizend gezelschap als dat van circus Renz of
Freiwald, publiek applaus nooit hun deel zal zijn.
Juist op deze dag valt die wetenschap rauw op
hun en ons dak.
Prinsjesdag.
Als ik één treffend synoniem voor een
traditioneel circus moet bedenken, is het Prinsjesdag, een samenspel van mensen
en dieren. Het optreden van de paarden – nee, het argument dat paarden
gedomesticeerd zijn, geldt hier niet – is een belangrijk onderdeel van deze
complete circusact. Zij, de paarden en hun berijders, werden afgelopen dagen
geoefend, daarbij onbarmhartig geconfronteerd met luide knallen, losse
flodders, traangasgranaten, wolken stinkende dampen en uitzinnig schreeuwende
mensenmenigten (alle schoolgaande kinderen, werkloze vissers en vissersvrouwen
van het dorp Scheveningen leken te zijn opgeroepen om met potten en pannen zulk
afschrikwekkend hels lawaai te veroorzaken, opdat de paarden, en hun berijders,
vandaag in het gareel zullen blijven.) De act wordt gecompleteerd door politiek
geëngageerd, ‘hooggeëerd publiek’ bestaande uit, onder buitenissige hoeden
verborgen, dames en in oncomfortabele kleding verpakte heren, die doen alsof
zij geïnteresseerd luisteren naar een voorleesbeurt van onze koning (over diens
gouden kooi zal je mij niet horen).
Zes olifanten, waaronder
Buba met een arbeidsverleden van tweeëndertig jaar, drie tijgers en twee
zebra’s, Sacha en Smiley, elf 'wilde' dieren die tot gisteren in vier Nederlandse circussen
optraden, mogen dat vanaf vandaag niet meer. Zij mogen zelfs niet langer meereizen!
In zijn column laat Thomas Verbogt de paarden
met de gouden koets op hol slaan. De koning en de koningin verdwijnen, in zijn
beeld, geheel uit ons zicht om ergens ‘lang en gelukkig’ te leven, ‘zoals het hoort in sprookjes.’ Zo ver
wil ik niet gaan, maar...
Een circus
bezoeken of toeschouwer zijn bij Prinsjesdag zal ik waarschijnlijk aan mij
voorbij laten gaan, zelfs als dat in mijn eigen dorp kan plaatsvinden. Toch,
als ik voor het behoud van het één boven het ander zou moeten kiezen?
Waarschijnlijk zal
dat het circus zijn, mét alle dieren, wild of gedomesticeerd, die toch al aan
dat leven gewend zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten