Zestien, tel ik er. Veertien zilverreigers vliegen met krachtige slagen en
bungelende poten op uit het water van de Loenensche
Wel waarna zij even verderop, in sierlijke cirkels over het water scherend,
een nieuw visstekje zoeken. Twee van de zestien blijven achter. Zij staan in
het weinige, weinig aantrekkelijke water dat nog in de nevengeul is. Ik zie het
als een symbool voor de jongste gebeurtenissen in onze familie.
De slanke vissers achterlatend ren ik verder langs
de Waalbandijk en verdwijn in de Bonifaciuskerk in Spanbroek, de kerk waarin ik
zoveel uren van mijn jeugd doorbracht en waarin gistermiddag de afscheidsdienst
voor Tiny, onze schoonzus, werd gehouden. Luisterend naar het Oratoriumkoor uit
Schagen dat het Lacrimosa uit het Requiem van Mozart zingt, glijden mijn ogen, precies
zoals in mijn kinderjaren, rechts en links door de dwarsschepen van de kerk,
over de kleurrijke glas-in-lood-vensters om even te blijven hangen bij het
beeld van de Moeder van Smarten – O gij
allen die langs den weg voorbij gaat, aanziet of er ene smart gelijk is aan
mijn smart. Daar, ongeveer halverwege het linker dwarsschip, daar, naast
mijn broer Jan, die nu schuin voor mij zit, was mijn plaatsje tijdens de
zondagse kerkdiensten (tijdens kerkdiensten op door-de-weekdagen zaten we links
in het middenschip). En terwijl de gedragen zang van het Oratoriumkoor mijn
hoofd vult zie ik onze buurjongen achter ons zitten in de kerk van toen. De
jongste zoon van Jan Komen de smid werkte in het bedrijf van zijn vader. Hij
hielp paarden beslaan en kachelpijpen vormen en poetsen. Vol bewondering bezag
ik zijn stevige, samengevouwen vingers met de kort afgesleten nagels. Zijn nagelriemen
en alle huidplooitjes waren altijd zwart, gitzwart. Nee, dat wordt nooit meer
schoon, vertelde hij mij met nauwelijks verholen trots. Is hij nog steeds smid?
Zijn handen schoon? Ik weet het niet, ik ben zelfs zijn voornaam kwijt.
Van de zoon van de smid is het een heel klein
stapje naar Jan, de man van Ria. Zondagmiddag belde Bruun, mijn oudste broer. Ik
moest even op een traptree gaan zitten om het nieuws te verwerken. Onze zwager
is overleden. Dinsdag overleed Tiny, zij ligt vlak voor mij in de kist tussen
twee rijen kaarsen en begraven onder het liefdevol neergelegde bloemstuk van
haar maatje, Jan, mijn broer. Zondag stierf Jan, onze zwager. Toch nog
onverwacht, ook al was hij moe, extreem moe, vertelde Ria mij.
Vlak voor het begin van de afscheidsdienst
waren we nog even bij Jo, de weduwe van Jan Rood, mijn eerste baas en die van
mijn zwager. Piet, een jongere collega uit die dagen, nam ons even mee naar
haar huis. Meer dan vijftig jaar geleden zag ik Jo voor het laatst. Het nieuws
bereikte haar al. Zij weet nog dat ik korte tijd met Jan, en Piet, Hans en
Dirk, samenwerkte voor het schildersbedrijf van haar man. In die dagen wist ik helemaal
niet dat Jan mijn collega was, totdat hij na zijn militaire diensttijd weer aan
het werk toog. Toen Jan mij vertelde dat hij werk van mijn één jaar jongere zusje
Ria maakte, reageerde ik aanvankelijk geschokt: zij is toch veel te jong voor
jou! Jan grinnikte zoals alleen Jan kon grinniken.
Komende vrijdag is er een afscheidsdienst voor
Jan, opnieuw in Spanbroek.
Na de uitvaartdienst verdelen wij, Riky,
Timothy en ik, samen met mijn zus Tiny en haar dochter Nathali, op verzoek van mijn
broer de bloemen over de graven van mijn ouders, mijn broer Nico en zus Ina en
rijden daarna naar Wadway, naar Café de Vriendschap, ook zo’n plaats die stevig
verbonden is met mijn jeugd en met veel lief en leed nadien.
Opnieuw samen met Tiny, gaan we bij Ria langs
en nemen afscheid van Jan, alvorens naar huis te rijden.
Daar ligt hij, ijskoud maar met een glimlach
over zijn verstilde gelaat.
Wederom mooi geschreven oom! Gelezen met brok in mijn keel. Dank voor de mooie woorden. Het helpt het verdriet te dragen.
BeantwoordenVerwijderen