Als kind was ik al
hevig geïnteresseerd in het leven dat zich op of net onder de grond afspeelt
(daarom was ik ook zo geweldig in mijn sas toen ik Erik Pinksterbloem leerde
kennen (in ‘Erik of het klein
insectenboek’), die in Wollewei een keur aan kleine beestjes bezoekt en hen
bijvoorbeeld laat zien hoe zij hun lichaam uit de knoop kunnen halen). Ik
verbaasde mij niet eens over het feit dat Erik in het schilderij rond kon
wandelen, maar wel over het feit dat hij met de dieren die hij tegenkwam kon
praten! Zelf volgde ik de gang van mieren en oorwurmen bijna geobsedeerd, waardoor
de klusjes waaraan ik geacht werd te werken, anemonen wieden bijvoorbeeld of
bonen plukken, regelmatig volledig uit mijn aandacht raakten en dan was het
zomaar zowat een uur later terwijl ik nog maar een paar bonen had geplukt. Ook
huisjesslakken en regenwormen vormden voor mij interessante onderzoekobjecten. En
ik vond niks mooier dan een oorworm die de schaar aan zijn achterlijf dreigend
naar zijn belager ophief, een merel die het huis van een slak geduldig kapot
hamerde of een lange worm, zo-een die uit meerdere segmenten bestond, die zich
verzette tegen de brute kracht van een spreeuwensnavel, terwijl de pier aanvankelijk
nog vrijwillig naar boven kronkelde, nieuwsgierig wellicht naar degene die
boven zijn kop aan het rondstampen was, om, in reactie op die verraderlijke
snavel, zichzelf in zijn tunneltje klem te zetten. Hopeloos natuurlijk, want na
verloop van tijd werd de sukkelaar daaruit genadeloos, met een plopgeluidje als
van een weerspannige kurk, losgetrokken.
Als ik een spade vol
grond omkeerde vond ik heel veel beestjes. Maar sinds zondag weet ik dat er nog
duizenden soorten meer waren dan ik zag. Te klein voor het blote oog (daarom
zal Godfried Bomans hen ook niet hebben opgevoerd in ‘Solms’ Beknopte Natuurlijke Historie’, die Erik zo ijverig
bestudeerde.) Fascinerend, zoveel leven! Maar boeiender nog, is dat deze kleine
wezens met elkaar en met planten kunnen ‘praten’. In ‘Vroege Vogels’, vertelde professor
Wietse de Boer, micro-bio-ecoloog bij het Nederlands Instituut voor Ecologie, ons
over de communicatie tussen de duizenden micro-organismen die in één gram grond
leven. De grond is vol tunnels en het is er donker. Aan ogen heb je daar niets.
Maar al die verschillende organismen, in dat kleine kluitje aarde, hebben de
behoefte om te weten wie of waar die anderen zijn: heb ik te maken met een
concurrent of met iemand met wie ik kan samenwerken? Daarom wordt er
gecommuniceerd met geurstoffen ofwel terpenen, organische moleculen. Terpeens
is daarmee de meest gebezigde taal op onze aarde. Wij verstaan ook fragmenten
terpeens: als het heel lang droog is geweest kunnen we na een regenbui de
geurstoffen, die als het ware uit de grond gedreven worden, heel goed ruiken.
Ik heb aandachtig
naar de uitzending geluisterd, wachtend op de verklaring dat terpenen
uitzendende planten en micro-organismen reukvermogen hebben. Die bleef uit. Maar
communicatie bestaat uit zenden en ontvangen. Geuren kun je ruiken, als je een
neus hebt, maar misschien kun je ze ook proeven of voelen, of… Dus, hoe gaat ontvangen
in het terpeens in zijn werk?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten