De relatief hoge temperatuur, samen met
een berichtje van Nu.nl dat zich
tussen mijn oren heeft weten te nestelen, maakt dat ik mij sneller vermoeid
voel dan gewoonlijk. Onderzoekers van de Universiteit van Kopenhagen vonden uit
dat, vrij vertaalt, de aanmaak van serotonine, doordat ik ren, in eerste
instantie een prettig gevoel geeft, maar dat aanhoudende productie een sterk
vermoeidheidssignaal in mijn hersenen veroorzaakt om dat vervolgens naar mijn
spieren te transporteren.
Toch,
na de vele sombere winterdagen, voelt het glorieus om in dit zonbeschenen
landschap te mogen rennen; de vogels, de mensen, de schapen, alles en iedereen klinkt
en gedraagt zich anders. Hoewel het beeld van de halfwilde paarden en runderen die
zich kort bij de Waal ophouden, weer beter past bij de winter: in hun dikke
wintervachten verdringen zij zich rond balen hooi, daar achtergelaten om het
gebrek aan voedingsgewassen te compenseren.
Ik
ren al vlak bij de verkeersbruggen als ik aan die arme Caroline Guy denk. Een
blok ijs met een doorsnede van negentig centimeter sloeg jongstleden vrijdagavond
door het dak en de vloer van haar caravan. En het was geen consumptie-ijs!
Nu ik aan deze opmerkelijke gebeurtenis denk, herinner ik mij een mop. Het is de allereerste die ik hoorde, terwijl ik toch al in de vijfde klas zat. Meester Pannemans kondigde aan dat hij ons een klein verhaaltje wilde vertellen. En nog onbewust van het soort verhaal schoten wij rechtop in onze schoolbanken. Allemaal, zonder uitzondering, want onze meester kon boeiend vertellen.
‘Er was eens,…’ zo ving hij aan, en onderwijl kwam hij achter zijn lessenaar vandaan om door het klaslokaal te gaan ijsberen en werd het zo stil dat wij zijn schoenzolen hoorden piepen…
Een moeder werd erg boos op haar zonen zodat zij hen rechtsreeks en zonder eten naar bed joeg. Die jongens, Joop en Piet, hadden in die tijd bijnamen. De oudste werd Spikkeltje genoemd, vanwege zijn vele sproeten, en de ander Pudding omdat hij zo graag en zo veel pap at. Die jongens verveelden zich dood want waren nog lang niet aan slapen toe. Piet (Pudding dus) zegt tegen zijn broer dat hij nodig moet (en vroeger had men geen WC in huis, laat staan boven!) Ondanks Joop het zijn jongere broer ontraadt roept Piet naar zijn moeder. Zij weigert het hem, ongeacht hij smekend vraagt: ‘Toe nou Moeke, ik moet zo nodig!’ Na stevig beraad en oplopende nood besluit het joch om uit het raam te gaan hangen. Na korte tijd klinkt beneden de voordeurbel. Moeder doet open. Zij schrikt van de heer aan de deur: ‘Wat ziet u er uit! Hoe komt dat?’
‘Hoe komt dat, hoe komt dat?’, zegt de heer haar onbeleefd na. Iemand heeft iets uit uw venster laten vallen!’ Moeder schrikt. Zij herinnert zich de grote nood die haar zoon Piet zei te hebben. Bedremmeld vraagt zij: ‘Was het Pudding?’
‘Nee…’, schreeuwt de heer, ‘niks pudding… HET IS POEP!’
Het duurde lang voordat de klas was uitgelachen. En meester Pannemans lachte het luidst van alleman. Hij had geluk dat ondertussen de schoolbel ging zodat er geen reprimande van bovenaf volgde.
Nu ik aan deze opmerkelijke gebeurtenis denk, herinner ik mij een mop. Het is de allereerste die ik hoorde, terwijl ik toch al in de vijfde klas zat. Meester Pannemans kondigde aan dat hij ons een klein verhaaltje wilde vertellen. En nog onbewust van het soort verhaal schoten wij rechtop in onze schoolbanken. Allemaal, zonder uitzondering, want onze meester kon boeiend vertellen.
‘Er was eens,…’ zo ving hij aan, en onderwijl kwam hij achter zijn lessenaar vandaan om door het klaslokaal te gaan ijsberen en werd het zo stil dat wij zijn schoenzolen hoorden piepen…
Een moeder werd erg boos op haar zonen zodat zij hen rechtsreeks en zonder eten naar bed joeg. Die jongens, Joop en Piet, hadden in die tijd bijnamen. De oudste werd Spikkeltje genoemd, vanwege zijn vele sproeten, en de ander Pudding omdat hij zo graag en zo veel pap at. Die jongens verveelden zich dood want waren nog lang niet aan slapen toe. Piet (Pudding dus) zegt tegen zijn broer dat hij nodig moet (en vroeger had men geen WC in huis, laat staan boven!) Ondanks Joop het zijn jongere broer ontraadt roept Piet naar zijn moeder. Zij weigert het hem, ongeacht hij smekend vraagt: ‘Toe nou Moeke, ik moet zo nodig!’ Na stevig beraad en oplopende nood besluit het joch om uit het raam te gaan hangen. Na korte tijd klinkt beneden de voordeurbel. Moeder doet open. Zij schrikt van de heer aan de deur: ‘Wat ziet u er uit! Hoe komt dat?’
‘Hoe komt dat, hoe komt dat?’, zegt de heer haar onbeleefd na. Iemand heeft iets uit uw venster laten vallen!’ Moeder schrikt. Zij herinnert zich de grote nood die haar zoon Piet zei te hebben. Bedremmeld vraagt zij: ‘Was het Pudding?’
‘Nee…’, schreeuwt de heer, ‘niks pudding… HET IS POEP!’
Het duurde lang voordat de klas was uitgelachen. En meester Pannemans lachte het luidst van alleman. Hij had geluk dat ondertussen de schoolbel ging zodat er geen reprimande van bovenaf volgde.
Poep,
dat was het grootste bestanddeel van het stuk ijs dat een krater in de grond
onder de tijdelijke woning van de Britse sloeg. Terwijl ik via de Uiterwaard
weer naar huis ren probeer ik vruchteloos te bedenken hoe zo’n grote
hoeveelheid uit het toilet van een vliegtuig kon lekken.
Het was
dikke pech voor Caroline, dat niemand ‘onderuit’ schreeuwen kon.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten