Niets vermoedend
stond ik op en deed de dingen die ik iedere dag doe, waarschijnlijk op gelijke
wijze als alle voorgaande keren en in dezelfde volgorde. Niks bijzonders dus.
Totdat ik mijn rommel van de voorgaande avond van het aanrecht wilde ruimen. De
avonden lijken ook veel op elkaar wat betreft de dingen die ik doe. Ook daarin
zal ik niet echt afwijken. Zo eet ik steevast een appel, ergens tussen de afwas
van de avondmaaltijd en het acht-uur-journaal. En als ik een appel ga eten denk
ik, niet altijd maar wel heel vaak, ‘Ziezo, appeltjes-etertjes-tijd’. Dit in
navolging van die ‘ouwe’. Gert en Gerard waren vader en zoon en mijn collega’s in
de tijd dat ik bij de firma Lanjouw in Medemblik werkte. Iedere werkdag rond half
vier riep Gert: ‘Hallo iedereen, ’t is sinaasappeltjes-etertjes-tijd!’ En als
we eenmaal verenigd waren (in een nieuwbouwwoning, kantoor of school, net welk
werk we onderhanden hadden), meestal zittend op de grond, schilde hij zijn
sinaasappel af die hij vervolgens helemaal in zijn mond propte om er verwoest op te
kauwen als op een bovenmatig stuk pruimtabak. Dat kon hij doen omdat zijn
gebitsprothese zelden of nooit in zijn mond zat. Een enkele keer gebeurde het
dat Gert na een poosje pruimen alles uit zijn mond blies omdat, of de
sinaasappel gortdroog was, of er een rotte plek in zat. En dan riep hij:
‘Getver!’ En terwijl wij onze sinaasappel netjes in partjes verdeelden, riepen we hem in koor na: ‘Getver! Want een prettig gezicht was het nooit.
Een van de appelpitten bleek uitgelopen. |
In mijn appel zat ook
een rotte plek (en ik prijs mezelf gelukkig dat ik weliswaar regelmatig aan
Gert denk – Ziezo, appeltjes-etertjes-tijd – maar zijn bijkomende gewoonten
niet overnam). En omdat die stukgesneden appel niet in het afvalbakje paste lag er die morgen extra veel rommel op het aanrechtblad. Vlak
voordat ik de restanten op het houten bord, waarop ik mijn boterham met pure chocoladehagelslag
had klaargemaakt, wilde vegen zag ik iets vreemds. Bij nadere bestudering zag
ik iets dat ik nog nooit had gezien. Een van de appelpitten bleek uitgelopen.
Die aanblik maakte verschillende herinneringen bij mij los. Zo dacht ik aan de keren
dat we thuis in Wadway tutti frutti aten en te horen kregen: ‘Denk erom, de
pitten niet doorslikken hoor, anders groeit er een pruimenboom in je buik!' En
ik dacht aan Midas Dekkers die commentaar geeft bij ‘De Eilanden’, een
prachtige documentaireserie van Max. In een daarvan, de aflevering over
Vlieland meen ik, vraagt hij op zijn geheel eigen poëtische manier aan ons, de kijkers,
hoe het komt dat er hier zoveel appelboompjes langs de weg groeien. Waarna hij voor het
gemak zelf het antwoord geeft: omdat heel veel toeristen tijdens hun
fietstochtje een appel eten en het klokhuis in de berm smijten! En commentaar bovendien:
En die appelboompjes willen hier helemaal niet zijn, maar die kunnen nergens
heen, die hebben geen pootjes!)
Een uitgelopen
appelpit! Bijna had ik hem opgegeten, want in tegenstelling tot pruimenpitten
eet ik een appel vaak met klokhuis en al. Zo hadden ze thuis in Wadway toch nog
gelijk gekregen. Bijna dan toch. Als ik die pit had doorgeslikt zou er zomaar
een appelboompje in mijn buik hebben kunnen groeien. En die wil daar helemaal
niet wezen, want die verzuurt daarbinnen. Maar waar moet die appelboom dan
naartoe, als die in mijn buik aan het groeien was gegaan?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten