In de tuin van
Hommelstraat zestien zijn tekstborden en een levensgrote kartonnen tractor verschenen. Een plat ding: boerenkielblauw, banden voorzien van koninklijk oranje
wieldoppen en een heus geel zwaailicht als slagroomtoetje-om-het-af-te-maken. De
uitgebluste figuur van boer Abraham ligt lamlendig in een wrakke keukenstoel.
Ik stel mij voor hoe
ik achter een van de bovenramen op nummer zestien wakker word. Aan mijn oor
klinkt een liefelijk doch ochtendschor gezongen serenade, gevolgd door een
afrondende hartelijke kus: speciale behandeling vanwege een blije dag. God ja,
vijftig jaar! Opstaan, even strekken en rekken en de gordijnen open trekken. O
ja, regen vandaag, da’s waar! Ha, een hemelsblauwe lucht nog, maar wat is dat
allemaal? De tuin vol huisvlijt! Getver, die pop in oranje overall valt wel erg
op! Ergernis overstemt mijn prettige, verwachtingsvolle gevoel: ze weten
donders goed dat ik niets van die onzin hebben moet! Dan realiseer ik mij dat
mijn vrienden hun best deden. De teksten kan ik niet lezen, nog niet…
Terwijl ik langs de entourage ren denk
ik: vijftig jaar geleden, toen was ik zestien en verwierf mijn eerste brommer!
Wat was ik gelukkig met die zoveelste-handse Berini. Ik herinner mij nog de euforie van het eerste ritje over ’T
War en de bochtige Zomerdijk. Die nacht kan ik, kersverse bromfietsbezitter, niet
in slaap komen. Na een paar uur woelen sluip ik naar beneden, ik houd mijn adem
in, de kruimelige schuurvloer onder mijn blote voeten verdringend: daar staat
zij, rood te glimmen in het zwakke licht van een beslagen gloeilamp! Haar
onvolkomenheden door de schaduwen aan het zicht onttrokken. Mijn gevoel van
toen vind ik het beste door Biesheuvel verwoord in zijn debuutverhaal: “In de bovenkooi”. Als zestienjarige
ketelbink (even oud als ik toenmaals was!) ligt hij in zijn kooi en vind zijn
Plato, Ovidius, Flaccus, Homerus en Vergilius onder zijn matras: ‘Je betast de boeken of het zachte marmotjes
met een hartje en een lever waren: met pootjes waaruit ze lekkere hapjes
knabbelen.’ In de schuur van mijn jeugd snuif ik de geur op van olie en
benzine, strijk liefkozend over stuur en zitting, en leg mijn wang op het koele
zachte kunstleer.
De uiterwaarden ogen mooier dan
afgelopen zaterdag, ondanks regen en grijze laaghangende wolken. Het zijn de
vele tinten groen die het ‘m doen waarbij lentegroen de overhand voert. Twee
lammetjes, het een zwart het ander wit, rennen over een afstand van minstens
tachtig meter naar een zwart moederdier, nemen een snoekduik, bereiken links en
rechts gelijktijdig haar tepels en bootsen met hun staartje helikopterwieken na
om hun tevredenheid te uiten: integratie in een notendop!
De vijftigjarige boer sjokt naar de
straat, zo stel ik mij voor, bekijkt monkelend de versierselen, zal vast niet veronderstellen
dat zijn vrienden door de poëzie van Toon Hermans werden geïnspireerd, bijvoorbeeld
door Toon's “Schreien”: ‘hij is al jaren
dood en toch / haar lieve ogen schreien nog’, als hij hun diepere roerselen vanwege zijn halve eeuw op dit ondermaanse, leest. Het rijmt, dat wel! Het
vertelt aan buren, vrienden en voorbijgangers: ‘Persen kan deze Abraham goed / Annet weet hoeveel pijn dat doet.’
Ik ren op
huis aan, wijk uit voor de bolide van een baasje die zijn lievelingshond uit
laat en weet mij gelukkig: ik vierde mijn vijftigste als alle andere, gezellig
en zonder leukigheden!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten