vrijdag 31 januari 2014

Pennywafel

Opnieuw schijnt de zon volop. Haar middagwarmte trekt zich niets aan van het verkeer op de Van Heemstraweg maar gedraagt zich weldadig op mijn bovenbeen. Mijn zwarte hardloopbroek versterkt dat gevoel. In dit vroege voorjaarslicht lijken fietsers en wandelaars gelukkiger, of dat moet zijn om de verjaardag van Beatrix.
Op de Hommelstraat rennend word ik betrokken bij een twist tussen twee fietsende pubermeisjes. “Doe niet zo flauw, waarom vind jij Frans niet leuk?” De vraag klinkt helder genoeg maar het antwoord verdwaald in de toenemende afstand. Betreft het hun Franse les? Een klasgenoot? Leraar? We zullen het nooit weten.
Ik kauw een poosje op dat vraagstuk en dwaal af naar mijn bezoekje gisterenmorgen. Het ritje naar het zorgcentrum bracht veel oude herinneringen boven. Heel wat gemakkelijker dan voorheen vond ik een parkeerplaats. Het pleintje voor de ingang is nogal ruim met zout bestrooid dat tot diep in het huis is gelopen.
Omdat ik bij binnenkomst niemand vind speur ik vooral in mijn geheugen. Wat zei Frans ook al weer? De trap beklimmend herinner ik mij een flard van ons telefoongesprek. Precies het goede stukje: “Ik verblijf in ‘suite twee-drie-twee’” (Frans houdt wel van een grapje.) Op de eerste verdieping is het al even uitgestorven. Mijn schreden richten zich automatisch naar mijn oude spoor. Is dat al meer dan zeven jaar geleden? De kleine werkruimte die ik voorheen meestal gebruikte is ingericht als prikpost (o ja, ik moet de huisarts nog bellen!) De TOP-kamer is snel gevonden. Het naamplaatje maakt duidelijk dat ik voor de goede deur sta. In zijn ruimvallende donkerbruine trui ziet Frans er fragiel uit. De lege linkerpijp van zijn broek bungeld slap van zijn stoel en sleept over de vloer terwijl hij zichzelf naar het halletje rolt om mij te begroeten. “Ha, Siem, beste vriend! Fijn dat je er bent.”
Frans toont mij een beschreven geel memobriefje. “Hé, heb je er aan gedacht?,” roep ik spontaan. Frans kijkt mij verwezen aan.
“Ja,” zeg ik, “wat goed dat je op deze eerste dag van de ‘Week van de Poëzie’ een gedicht schreef!”
Frans laat dat even op zich inwerken en moet dan, ‘tot zijn spijt’, bekennen dat het slechts een berichtje is dat hij aan mij heeft gericht. “Ik had het op de deur geplakt, voor het geval ik nog niet terug zou zijn.”
“Zo, eerst maar koffie!” Zich uitstrekkend kan Frans maar net zijn koffiemachine bedienen. “Nou, wat vind je van mijn suite?”
Zijn zit- slaapkamer kijkt uit op een binnentuin waarin niets beweegt. Een lelijk grijnzende kaboutervrouw bekijkt vanaf de vensterbank wantrouwend onze bewegingen en overziet tegelijk zijn werktafel, die tevens dienst doet als salontafel. Deze is rommelig overdekt met prullaria maar biedt toch nog enige ruimte voor mijn koffiekopje. Ondertussen plukt Frans een pakje koekjes uit een overvol wandkastje. Hij presenteert mij een pennywafel. Refererend aan zijn militaire diensttijd: “Dat is dan twaalf cent! Weet je dat nog Siem, koffie met een pennywafel aan de cadi-wagen?”
Van militaire dienst weet ik niets. Maar we hebben genoeg stof om over te praten. Vooral over Bep en de pech met haar nieuwe knie. Maar ook zijn werk in de sociale werkplaats in Druten. Dat roept veel herinneringen op aan mijn tijd bij HetDorp in Arnhem.
Ik passeer het oude huis van Roelofs. Het ziet er weer zeer onbewoond uit en als om dat te onderstrepen valt mijn blik op de twee vensterloze bovenramen. Ik denk aan het gedicht van Tjitske Jansen, dat ik vanmorgen bij mijn eerste kopje koffie hoorde:
‘De stad is nog stil.
Tegen elkaar en een muur
slapen twee fietsen.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten