Vanwege een herinneringsbelletje ben ik
met mijn hoofd bij onze kleindochter Sofie, terwijl ik langs haar school ren.
Daar ga ik haar over een paar uurtjes ophalen, zoals vorige week en een paar
weken daarvoor. Gewoonlijk gaat Sofie op vrijdag naar Corina, nu doet zij mee
in groep drie – zij mocht dit jaar opnieuw naar groep twee omdat zij nog niet aan
‘echt leren’ toe is. Blijkbaar zit daar nu enige ontwikkeling in zodat binnenkort
een besluit valt over het eventueel uitbreiden van haar deelname in groep drie.
Ik vertaal deze groepsindeling in mijn hoofd nog altijd naar het systeem uit
mijn jeugd: groep drie was voor mij de eerste klas. En in de eerste klas leerde
je voornamelijk rekenen en taal. Daar heerste een totaal ander regime dan in de
kleuterklas. Nu is ‘mijn’ lagere school in niets te vergelijken met de (Montessori)
school van onze kleinkinderen. De klaslokalen bijvoorbeeld, die waren in onze
tijd geheel afgeschermd van de gangen, terwijl het lokaal van Sofie open is;
glas van onder tot boven. De centrale hal wordt tijdens de lessen ook druk door
de schoolkinderen gebruikt.
Op verschillende plaatsen werken
kinderen in twee- of drietallen, meest met behulp van een laptop. Een van hen herkent
mij en deelt dat direct mee aan zijn beide kameraadjes. Via het glas bij de
ingang van haar klaslokaal communiceer ik met de leerkracht, wiens gezicht ik
van niet begrijpen naar begrijpen zie veranderen (zij was deze afspraak vergeten). Sofie neemt slordig afscheid
van haar juffrouw en stuift vervolgens langs mij heen omdat zij een vriendin in
de hal signaleert. Dat meisje is een hoofd groter en lacht van oor tot oor.
Zij nemen elkaar in een stevige omarming, zeggen iets onverstaanbaars – het klinkt
als ‘ik vind jou lief’ –, draaien als in een Weense wals om elkaar heen en vermaken
elkaar met afwisselende, bizarre gelaatsuitdrukkingen.
Ik zucht onwillekeurig bij de herinnering aan mijn schooltijd. Zulke tafereeltjes waren onbestaanbaar, hoewel je het met meisjes, die in gescheiden lokalen les kregen, natuurlijk nooit weet. Als zesjarige was ik een timide jongetje, kon ik niet zo gemakkelijk zoals Sofie dat kan, aan een ander kenbaar maken dat ik haar of hem wel mocht. Dat is in de loop van de tijd wel verbeterd, maar iets daarvan is blijven hangen. Daarom is het des te vreemder dat ik mij gisteren zo vrijpostig gedroeg.
Ik zucht onwillekeurig bij de herinnering aan mijn schooltijd. Zulke tafereeltjes waren onbestaanbaar, hoewel je het met meisjes, die in gescheiden lokalen les kregen, natuurlijk nooit weet. Als zesjarige was ik een timide jongetje, kon ik niet zo gemakkelijk zoals Sofie dat kan, aan een ander kenbaar maken dat ik haar of hem wel mocht. Dat is in de loop van de tijd wel verbeterd, maar iets daarvan is blijven hangen. Daarom is het des te vreemder dat ik mij gisteren zo vrijpostig gedroeg.
Terwijl ik verder ren, onderwijl de
eigenaar van Herman
groetend die zijn stier op groenafval trakteert, voel ik de schaamte daarover
nog aan mij hangen en speel ik die gebeurtenis, als een act in een toneelklucht,
aan de binnenkant van mijn schedel af: op uitnodiging van de verpleegkundige
betreed ik de behandelruimte van de prikpost. Uiterlijk lijkt zij op een ex-collega
die van de damesliefde was.
Op haar uitnodiging hang ik mijn natte jas aan de kapstok en neem in de stoel plaats. Onderwijl ik mijn rechterarm ontbloot leest zij het formulier, stelt een paar vragen en maakt een naald gereed. Zij kiest tot mijn verbazing een ader die in de jaren dat ik bloeddonor ben geweest, daarvoor nooit gebruikt is. Tot zover is er niets aan de hand.
Terwijl ik mijn kleding weer in orde breng valt mijn oog op haar horloge dat op een werktafeltje ligt. “Mooi horloge”, zeg ik, “het lijkt op dat van mij.”
We vergelijken en zien de verschillen.
“Ik krijg er inderdaad vaak complimentjes over!”
Ik, stommeling, flap er uit: “Ach ja, wie niet mooi is moet zich met mooie dingen behangen!”
Pas als ik dat zeg begrijp ik de betekenis.
De verpleegkundige, verstandig als zij is, laat niets merken.
Mijn schaamte en ik nemen met een handdruk afscheid van haar.
Waarom, vraag ik mij nog steeds af, waarom
zei ik zoiets stoms? Op haar uitnodiging hang ik mijn natte jas aan de kapstok en neem in de stoel plaats. Onderwijl ik mijn rechterarm ontbloot leest zij het formulier, stelt een paar vragen en maakt een naald gereed. Zij kiest tot mijn verbazing een ader die in de jaren dat ik bloeddonor ben geweest, daarvoor nooit gebruikt is. Tot zover is er niets aan de hand.
Terwijl ik mijn kleding weer in orde breng valt mijn oog op haar horloge dat op een werktafeltje ligt. “Mooi horloge”, zeg ik, “het lijkt op dat van mij.”
We vergelijken en zien de verschillen.
“Ik krijg er inderdaad vaak complimentjes over!”
Ik, stommeling, flap er uit: “Ach ja, wie niet mooi is moet zich met mooie dingen behangen!”
Pas als ik dat zeg begrijp ik de betekenis.
De verpleegkundige, verstandig als zij is, laat niets merken.
Mijn schaamte en ik nemen met een handdruk afscheid van haar.
Ook de grauwe gans die eenzaam en met afhangende schouders in dit natte stukje uiterwaard
langs de Waalbandijk staat, heeft daarop geen antwoord.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten