vrijdag 28 februari 2014

Roetpluim

Vrolijke muziek begeleid mij terwijl ik in een kalm gangetje de Tempelstraat uit ren. Het Carnaval barst los; de schoolkinderen – waaronder Koen en Sofie – kunnen niet wachten tot komende zondag, zij vieren feest en hebben zich een ander personage aangemeten. Dat geldt min of meer ook voor de zanglijster die mij boven het geruis van het verkeer op de Van Heemstraweg laat weten dat morgen de (meteorologische) lente begint: tijd voor een nieuw lied, tijd voor een fris verenpak! Ik doe mijn best de vrolijke fluiter te ontdekken. Een dikke truck met oplegger gooit echter roet in het eten, bederft het feestje voor Lijster en mij. En als om ons nog een beetje te jennen trapt de chauffeur eens flink op het gaspedaal, waarop het optrekkende gevaarte een stinkende walm over mij heen braakt.
Ik herinner mij de dikke walmen die boven de smerigste steden van onze wereld hangen, zoals we een paar dagen geleden in een reportage konden zien. In steden als Seoel sterven opvallend veel meer mensen vanwege longziekten als astma en COPD. Velen lijden er bovendien aan longkanker terwijl zij nooit hebben gerookt noch werk verrichtten met risico voor de longen. De uitlaatgassen van miljoenen auto’s blijven als een grauwe wolk boven zo’n stad hangen, zo dik als de roetpluim van die truck op de Van Heemstraweg. In de reportage werd verteld dat, mede vanwege de economische ontwikkeling, er iedere werkdag veertienhonderd (!) nieuwe auto’s bij komen, die bijdragen aan de gifwolk en opstoppingen die vaak tot na middernacht aanhouden.
Wonen in zo’n vieze stad, dat lijkt mij maar niks. En ik ben blij dat ik niet alle dagen in een file sta! Niet iedereen denkt daar zo over. In de tijd van de film ‘Alleman’(1963) werd in Nederland de miljoenste auto verkocht. Gisteravond hoorde ik Simon Carmiggelt bij beelden van een van de eerste verkeersopstoppingen in ons land, zeggen: “Zo, en dan heb je die nieuwe auto en dan zul je ook merken dat je hem hebt! Trouwens, meer mensen zullen merken dat u hem hebt!” Sommigen van ons vinden het niet erg een poosje in de file te staan, meent de commentator, want “..de tijd tussen het gezin thuis en de baas op het werk, is ‘even tijd voor jezelf’…!”
Tegenover het fruitbedrijf van de familie Engelen wandelt iemand met een hondje. Dichterbij herken ik de dame. Ik zag haar een paar weken geleden op ongeveer dezelfde plaats. Ook toen liep zij met haar bordercollie. Vandaag draagt zij een oceaanblauw nauwsluitend sportjack. Het is duidelijk dat zij, of haar ouders, van oorsprong uit een Aziatisch land stamt. In mijn herinnering is opgeslagen dat zij naast haar mondkapje een hoofddoek droeg maar dat klopt niet, zij is voorzien van een weelderig krullend kapsel. Opnieuw vraag ik mij af of ik haar kan vragen waarom zij zich met een monddoekje beschermt, opnieuw luidt het antwoord ontkennend.
Zij groet mij opvallend vriendelijker en minder ingetogen dan bij de eerste keer. Haar groet en haar lach doen vermoeden dat zij mij herkent zoals ik haar herken. Zij steekt bovendien haar linkerarm groetend omhoog, ondanks we elkaar op slechts twee meter afstand passeren. Wij zijn ‘goed ontmoet’, wij zijn bekenden!
Toch kan ik het haar niet vragen! Blijf ik met de vraag zitten, waarom dat beschermingsdoekje? Niet vanwege carnaval (zij droeg het immers eerder). Dus? Lijdt zij aan een besmettelijke ziekte? Heeft zij angst zelf besmet te worden? (mijn verkoudheid is inmiddels zo ver over dat zij daarvoor niet bang hoefde zijn). Of…?
Ja, dat is het! Ik denk dat zij geregeld contact heeft met familie in bijvoorbeeld Seoel. Dat haar bezorgde moeder haar (vanwege de smog van het verkeer op de snelweg A50) vraagt, als zij haar hondje uitlaat, zij toch alsjeblieft een mondkapje draagt. Dat doen wij hier ook!

dinsdag 25 februari 2014

De Ontmoeting

Rennend over de Waalbandijk – ik ben alweer op weg naar huis, mijn hoofd tot nu vol van de bijna botsing met een winterkoning, ons kleinste vogeltje dat vanwege bouwplannen voor een hele rits nestjes waarschijnlijk ‘de kop omloopt’, en de restjes heftige verkoudheid die mij gedurende de laatste paar dagen teisterde – als ik weer aan de ‘Opium Verhalenwedstrijd’ denk. Verhalen konden ingestuurd tot gisteren. Zondag kreeg ik nog een kans, terwijl ik er zaterdagavond pas over hoorde. 
Een reisverhaal moest het worden, met als thema ‘De Ontmoeting’ en maximaal vijfhonderd woorden. Dat was inspiratie genoeg, zaterdagavond. Ik sliep in met het verhaal en een voornemen dat zondag op te schrijven. Maar ik rekende buiten de waard. In dit geval in de vorm van de al eerder genoemde kou. Mijn wattenhoofd belette mij al bij de openingszin. Nu stroomt het verhaal verder...
De Ontmoeting
Mijn broer is met mij eens, het wordt tijd voor een vakantiereis. Bij de Magneet in Hoorn kan ik uit twee bestemmingen kiezen. ‘Last minutes’ eigenlijk, maar dat fenomeen kennen we nog niet. Onbewust van de diepgaande gevolgen maak ik de juiste keuze.
Of ‘meisjes’ de drijfveer voor onze vakantiedrift vormden kan ik mij niet herinneren. De feiten zijn dat Jan op een paar maanden na eenentwintig is, ik al een poosje negentien en wij geen van beiden een vriendinnetje hebben. Hoe ook, uit de gastenlijst kunnen we opmaken dat zich verschillende ‘juffrouwen’ inschreven. Wie weet?
In de touringcar, nog maar net vertrokken van de laatste tussenstop bij Arnhem, zien wij hen rondom zitten, ons reisgezelschap. Meest ouderen, om niet te spreken van bejaarden, en enkele jongeren waaronder drie meisjes. Twee van deze ‘juffrouwen’ zijn duidelijk herkenbaar bezet, zodat er één (voor ons) resteert. Twee strikken, vrolijke kleren, witte sokjes: “Dat is nog een kind,” fluister ik mijn broer in het oor, “die is nog maar een jaar of veertien.”
Ik herinner mij niets van een zekere teleurstelling, maar die moet er wel zijn geweest. Totdat we een extra rustplaats opgedrongen krijgen verloopt de reis zoals iedere vakantiereis; gezellig kletsen en rondkijken naar landschappen die mooi en mij volkomen vreemd zijn – ik reisde nooit verder dan Amsterdam en Utrecht en van die laatste stad herinner ik mij slechts het interieur van het huis van mijn oom en tante.
Pech – een houten blok die van een vrachtwagen kieperde sloeg een olieleiding kapot – dringt het reisgezelschop tot stoppen. Nadat Jan en ik hebben geholpen het verkeer op de snelweg om de lange olieplas heen te leiden, voegen wij ons weer bij de rest. Het veertienjarige meisje staat op het verhoogde talud bij een groepje ouderen die later haar ouders, oom en tantes blijken te zijn. Ik  vermoed dat ik mij in haar leeftijd vergist heb, dat zij ouder is dan ik eerder dacht. Een gevoel van verwachting ontluikt maar het duurt tot de laatste busstop voordat ik contact met haar krijg.
Vanuit de parkeerplaats voor het restaurant hebben we een prachtig uitzicht over het dal van de Inn. Zij staat helemaal alleen bij een groot mededelingenbord. Ik loop naar haar toe. We spreken over alledaagse dingen. Zij groeit en bloeit. Dat wij voor elkaar bestemd zijn gloort reeds.
Na het eerste diner, op de dag van aankomst – mijn broer en ik snoepen, met enkele anderen, reeds van een heerlijk glas muscadet – maakt Riky haar entree. Prachtig flonkerende ogen en goudglanzend losgekamde haren die golvend tot op haar billen vallen. Zij is een en al glimlach. “Kom hier maar zitten,” nodig ik haar. Ik vertel haar over mijn vergissing. Inderdaad, zij is ouder, tweeëntwintig.
De thuisreis bedrukt ons meer en meer. Bijna tot moes geknepen handen en natte ogen, na Arnhem reis ik daarmee alleen naar huis.
Dat zij na precies zevenenveertig en een half jaar, de eerste mag zijn die dit verhaaltje leest!
Ik was, ben en blijf een bofkont!

dinsdag 18 februari 2014

Veilig

In de peppelbomen langs de Tempelstraat, ik ben nog maar net met mijn hardlooprondje begonnen, maken een aantal kraaien extreem veel kabaal. Links en rechts van mij volgen zij elkaar lelijk schreeuwend van kruin naar kruin. Ik neem aan dat zij een ordinaire ruzie uitvechten of zich wellicht druk maken over nestelplaatsen met de beste aanvliegroutes; zij zullen toch niet opgewonden zijn vanwege de tien kilometer schaatsen die voor deze middag op het Olympisch programma staat?
De eerste paar honderd meter blijf ik aan de linkerzijde van de Van Heemstraweg om later over te steken naar de Hommelstraat. Ach, denk ik, misschien hadden die kraaien geen ruzie, maar maakten zij zich vrolijk over het berichtje waarin werd gemeld dat een kinderboek naar de bibliotheek werd teruggebracht, na meer dan zestig jaar! Ik neem aan dat degene die het leende, het toch wel minstens stukgelezen heeft.
De eerste keer dat ik een boek van kaft tot kaft las, een echt boek zonder plaatjes, dus niet zoiets als een avontuur van De Zandmannetjes, was in de vierde klas van de lagere school. Dat was nog in de tijd voordat ik met enige regelmaat boeken uit de openbare bibliotheek las. Ik zal er enkele weken over hebben gedaan want vrij lezen mocht pas als je alle taken had gemaakt. Het verhaalde over een vader, moeder en een kindje. Zij maakten een barre tocht door Lapland, op een hondenslee om zich aan te sluiten bij hun familie in de winterverblijven. Het was vanwege de geboorte van hun kindje dat zij de rendierkudden niet konden volgen en nog een poosje achter moesten blijven, als ik op mijn herinnering mag vertrouwen.
De man en de vrouw beleven een spannende reis door een onbekend en vijandig landschap. Het weer wordt steeds slechter, sneeuw, vorst en wind zijn nog de minste problemen. Zij horen het gehuil van wolven. Het klinkt nog ver weg, maar dat gevaar komt steeds dichter bij. De vader is bezorgd voor zijn vrouw en zoontje. Een van de sledehonden is erg zenuwachtig, hij overleefde als pup een aanval door een wolf. Door zijn gedrag heeft de man steeds meer moeite om het span en de slee op de goede koers te houden. De wolven zitten hen al vrij dicht op de hielen als de angstige hond uit wil breken waardoor de slee omslaat. De sledehonden raken in elkaars lijnen verward en de mensen komen in diepe sneeuw terecht.
Het was een spannend verhaal dat ik graag nog een keer zou lezen, maar ik heb geen idee wie de schrijver is en ook de titel heb ik niet kunnen vasthouden. Dat boek maakte mij tot een lezer!
Ik weet nog dat ik mijzelf zag in dat jongetje. Dat was minder vreemd dan het lijkt. Toen mijn geboorte zich aankondigde vroor het zo hard dat de kraamkamer niet voldoende warm kon worden gestookt. Onze huisarts achtte het raadzaam dat mijn moeder in het ziekenhuis zou bevallen. Dat verhaal werd mij vaak verteld: de sneeuw zou tot de dakgoten reiken!
Terwijl ik las zag ik mijn vader, die mijn moeder en mij – zij had mij stevig ingepakt en veilig onder haar winterjas weggestopt – met paard en wagen vanuit het ziekenhuis naar huis bracht, onze Bels, Nelly, aanvuren. De rit ging dwars door ondergesneeuwde polders. Hoe dichter wij bij thuis kwamen hoe heftiger het ging sneeuwen. De weg verdween en barricades van sneeuw verschenen. Ze lagen dwars over de weg zodat Nelly, kauwend op haar bit, ons er slechts met de grootste moeite doorheen kon trekken.
Hoe het verhaal over Lapland precies eindigde ben ik vergeten. Ook mijn eerste thuiskomst herinner ik mij niet. Alle potplantjes in de vensterbanken waren dood gevroren, zo is mij verteld.

vrijdag 14 februari 2014

Afgetrapt

Ze staan er nog! De laatste keer dat ik onder de Tacitusbrug door rende waren ze ook nog ongemoeid gelaten. Dat was dinsdag. Veertien dagen daarvoor lagen ze in een modderplas. Aanvankelijk rende ik er aan voorbij. Ik was weer op weg naar huis, maar iets in mij zei dat ik terug moest keren. Om geen vuile handen te maken heb ik ze toen voorzichtig opgepakt en ze, duidelijk zichtbaar voor iedereen die hier onderdoor zal komen rennen, lopen, fietsen of rijden, bovenop de stenen gezet die al maandenlang klaarstaan om dit zanderige deel onder de nieuwe brug te bestraten. Ze wogen extra zwaar door al het binnengedrongen water en er was enige behendigheid nodig om plekjes voor mijn voeten te vinden teneinde de stapels straatklinkers moddervrij te kunnen bereiken.
Zo te zien staan ze nog op precies dezelfde plaats als waar ik ze achter liet. Niemand heeft ze gemist. Daarvan ben ik tamelijk zeker, want als de oorspronkelijke eigenaar ze is gaan zoeken, had hij ze niet over het hoofd kunnen zien. Niemand van de velen die ze intussen moet hebben zien staan, heeft behoefte aan ze gehad. Het enige dat ik van dit stel weet is dat ze zwart zijn en dat ze nog in een redelijke conditie leken te verkeren. Wie zal ze in de eerste plaats hebben achter gelaten, zo achteloos in die modderplas? Jammer dat de beveiligingscamera waarmee de ruimte onder de oude brug bewaakt wordt – in gebruik als bouwplaats voor grondige renovatiewerkzaamheden aan de oude brug – blind lijkt te zijn voor dit gedeelte onder de verkeersbrug.
Zo’n cameraatje werd ook gemist bij de garage van ex-minister Els Borst, zodat het nog maar zeer de vraag is of de dader van dat laffe misdrijf ooit gevonden gaat worden. Van harte hoop ik dat het rechercheteam Grootschalige Opsporing spoedig aan de weet komt wat er is gebeurd en wie daarbij betrokken waren. Maar dit terzijde.
Hier onder de brug gaat het slechts om een stel schoenen. Sportschoenen meende ik aanvankelijk, maar zo te zien zijn het de schoenen van een bouwvakker. Ze zijn inmiddels kurkdroog, er kleeft geen cement aan en ze zijn vrij van verfspatten. Behoorden ze aan een monteur? Nu ik een ervan weer in de hand neem zie ik dat het om maat tweeënveertig gaat. Bovendien zie ik dat de zool in een slechte staat verkeert. Ze is weinig afgesleten, maar midden onder de voet zit een rafelig gat. Er ontbreekt een klein stukje van het rubber.
Terwijl ik weer op huis aan ren peins ik over die kapotte schoen. Het lijkt er op dat de eigenaar – wellicht een van de werkers aan de brug – met zijn linkervoet op een uitstekende bout is getrapt en dat de kop daarvan, bij het losrukken een stukje van de zool heeft meegenomen. Duidelijk is dat je met deze schoen geen droge voet houdt. Mijn hardloopschoenen zijn veel sterker gesleten dan deze werkschoenen. Maar er zit geen gat in. Zolang ik niet in een diepe plas trap of er langdurig mee in de regen ren, houden ze mijn voeten droog en kan ik het kopen van nieuwe nog even uitstellen.
De gedachte aan nieuwe sportschoenen brengt mij naar Koen Verweij. Woensdag voor de start van zijn duizend meter race, zat hij op een bankje om zijn schaatsen onder te binden (terwijl hij een blote voet in een krappe schoen propte voelde ik mijn wintertenen steken!) Eerst waren er nog nieuwe veters nodig. De intieme close-up van schaatsschoenen en Koen’s veterende handen laten het goed zien, deze zijn duidelijk afgetrapt. Maar hiermee heeft Verweij grote successen behaald.
Koen en Zijn Schoenen, zij vertrouwen elkaar blind. Afgetrapt, ja. Maar vervangen is voorlopig geen optie! En als hij ooit nieuwe koopt worden ze niet achteloos achtergelaten, in modder- noch ijswater.

dinsdag 11 februari 2014

Stiekem

Halverwege het dijklichaam, tegen de rand van het bosje rond het wiel waarachter zich slot Doddendael verschuilt, zie ik beweging bovenop een grote molshoop. Mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn drang om vooral door te rennen. Al was het maar om warm te blijven. Er blaast een koude wind uit het zuidwesten en ik ben inmiddels behoorlijk bezweet. In een paar stappen daal ik het schuine talud af in de richting van de abnormaal grote molshoop. Ik geloof mijn eigen ogen niet.
“U ziet het goed. Excuseert u mij, ik heb uw hulp nodig”
De mol die naast een verse mollengang staat kijkt mij rillend aan onderwijl hij iets met zijn gekromde klauwen op een stokje rolt. Is dat een vlag? Een groene vlag? Volgens mij ben ik bezig met een rondje hardlopen. Dus! Lig ik in bed? Voordat ik daar antwoord op vind vraagt de mol opnieuw, indringender nu, of ik hem wil helpen.
Ik ben tamelijk in de war en hoor mijzelf hakkelen dat ik door moet rennen, dat ik niet te lang stil wil staan om niet af te koelen, terwijl ik mij buk om het tafereeltje nog eens goed te bekijken alvorens mijn hardlooprondje te hervatten. Maar zover komt het niet, nog niet.
“O, komt u dan maar snel binnen!” De oude mol gaat een stapje opzij om ruimte voor mij te maken.
“Binnen? Ha, ha…, hoe zou dat kunnen? Ik pas toch zeker niet in dat kleine gaatje?”
De mol tuurt met zijn bijziende ogen enigszins verstoort naar mij. Nu kan ik ook heel goed zien dat mijn eerste indruk juist was. Hier en daar schieten grijze haren door zijn diepzwarte mollenpels; ik heb te maken met een bejaarde graver.
“Klein, klein, wat is nou klein?,” mompelt de oude, “vertouwt u mij maar en stap gewoon naar binnen!”
Ik voel mij warmer worden – is dat schaamte? – en terwijl ik het zweet uit mijn ogen wrijf stap ik langs de oude mol. Plotseling valt de wind weg. De mol komt achter mij aan de warme mollengang in.
“Past u op, bezeer u niet aan die taaie rakker!”, de mol wijst met zijn vervaarlijke klauw naar een bleke wortel die uit het gebogen, korrelige plafond steekt en vlak voor mijn voeten in de vloer verdwijnt.
Die ‘taaie rakker’ herken ik. Tijdens het wieden van anemonen kwamen we die veelvuldig tegen. Meestal braken ze in de grond af en groeiden weer spoedig aan: “Dat is kweek,” leg ik uit, “dat is inderdaad een taai goedje!”
De mol haalt zijn schouders op en vraagt mij nogmaals of ik hem wil helpen. Ik besluit dat ik gewoon moet doen alsof ik gek ben: “Goed,” antwoord ik hem, “ik zal u helpen, maar wilt u mij eerst vertellen waarom u het mij vraagt?”
De mol legt uit dat hij over mijn gesprek met een ekster gehoord heeft en dat hem is verzekerd dat ik op dinsdagen langs kom rennen. Ik herinner mij die aparte ontmoeting: “Heeft Karel E. u dat soms verteld?”
“Sorry, dat mag ik u niet zeggen.”
“Aha,” zeg ik, “dat heb ik de laatste tijd vaker gehoord! Zit u misschien in een Commissie-Stiekem?”
De mol vraagt of ik dat wil uitleggen. Ik vertel hem over de vertoning gisteravond, hoe Van Haersma Buma Pauw & Witteman bezwoer er niets van te weten en hoe hij volhardde in zijn voornemen niets te zeggen over hetgeen in ‘Stiekem’ besproken is. Ik leg hem uit dat Sybrand een CDA’er is, hoe de politiek werkt en dat dit bij ons ‘democratie’ wordt genoemd. Vooral het ‘draaien om stemmen te winnen’ begrijpt hij heel goed. En op zijn beurt vertelt hij opgewonden over Grote G. …
Ik neem afscheid van de oude mol, die ik gaandeweg sympathiek ben gaan vinden. Naast de molshoop, halverwege het dijklichaam, wuiven enkele halmen kweek in de straffe wind.

vrijdag 7 februari 2014

Blussen

Gaandeweg heeft dit rondje op deze morgen, de morgen van de openingsdag van de Olympische Winterspelen in Sotsji aan de Zwarte Zee, meer weg van een ‘survival of the fittest’ dan van een rondje hardlopen. De herfst is duidelijk weer even terug in het land. De grauwe ganzen – er liggen honderden bruingrijze hoopjes in het stukje weiland aan de Hommelstraat, als brokken met de riek verspreide mest – zullen dat beamen. Het lijkt alsof zij massaal aan depressiviteit lijden. Ik verbeeld mij een kleine kudde koeien in deze wei; zij zouden bijeen kruipen, hun achterste naar de wind draaien en hun koppen mistroostig laten hangen. Er is geen gans die ook maar enige activiteit toont. Anders dan de paar mussen die in de wilde kersenbomen langs de rand van de wei, blijmoedig kwetterend van tak naar tak vliegen, wordt door de ganzen geen gakje voortgebracht.
Al wekenlang komt een radiospotje langs waarin we worden opgeroepen om toch vooral Poetin zijn feestje te gunnen. Google presenteerde zich vanmorgen met een homo-vriendelijke Doodle in de kleuren van de regenboogvlag. Via Radio1 hoorde ik de een of andere politieke hotemetoot bezweren dat wij, onze zware delegatie bij de openingsceremonie van de Winterspelen best met onze borst vooruit, onze trots mogen uitstralen over de omgang met mensenrechten in ons eigen land. Verslaggevers en columnisten buitelen over elkaar met hun roep tot boycot vanwege de nieuwe anti-homowetten van Poetin, een actie waarvan zij vinden dat zij daar niet zelf iets aan kunnen bijdragen en daarom de sporters oproepen dat in hun plaats te doen.
Terwijl ik over de Waalbandijk ren, af en toe vechtend tegen de wind die mij, of toch op z’n minst mijn petje wil wegblazen, peins ik over deze situatie. Ik heb sterk de indruk dat wij helemaal niet trots moeten zijn op de wijze waarop wij met mensen omgaan die voor hun geaardheid uit willen komen. Het zit bij ons echt niet altijd helemaal snor. Wil je bijvoorbeeld als man aan de hand van een andere man door de binnenstad van Amsterdam lopen? Dan is dat een waagstuk; dan mag je blij zijn als je weer onbeschadigd thuiskomt.
Recht tegen de wind in rennen. Heerlijk, ook al dringt het regenwater langzaam door in mijn broek en schoenen. De natuur is wat dat betreft betrouwbaar en oordeelt niet. Hoe anders is dat in onze samenleving! O ja, in Nederland mag iedereen zich zo gedragen als hij wil, volgens zijn geaardheid, geloof of cultuur. Wij zullen dat volmondig beamen, maar tegelijkertijd willen we dat het recht op ‘anders zijn’ liever niet te dicht bij ons in de buurt wordt uitgeoefend. Neem bijvoorbeeld voetbal! Als je graag op niveau wilt voetballen en je valt toevallig zichtbaar op jongens, of op meisjes en jongens, zet het dan maar liever uit je hoofd. Iedere goed presterende voetballer is welkom in een team zolang hij maar diep in de kast blijft weggedoken! René van der Grijp, oud-profvoetballer en voetbalanalist stelde het onlangs, in augustus scherp: “Voetbal is geen sport voor homo’s. Als je homo bent, dan ga je gewoon in een kapperszaak werken.”
Er is best veel te zeggen op de vraag of de Olympische Winterspelen wel in Rusland moeten worden gehouden. We weten dat de oorspronkelijke bevolking uit het huidige Kraj Krasnodar werd verbannen. We zagen beelden en hoorden gruwelijke verhalen van overlevenden. Maar het is zoals Koen onlangs opmerkte: “Opa, het IOC heeft al in 2007 besloten dat de spelen in Sotsji worden gehouden.” Je gaat blussen als iets brandt, direct maar niet naderhand!
Als de openingsceremonie is gehouden zal het zeuren wel zijn gedaan. Hopelijk worden het mooie spelen en lukt het de sporters zich niets aan te trekken van alle opwinding gedurende de afgelopen weken.

dinsdag 4 februari 2014

Kippentrap

Op deze middag, de middag van Wereldkankerdag, tref ik prachtig weer voor mijn hardlooprondje. De IPSO (Inloophuizen en Psycho-oncologische centra; Samenwerking en Ondersteuning) namen het initiatief voor de campagne ‘Kanker heb je Samen’. Een waarheid als een koe! Afgelopen zaterdag had ik een langdurig telefoongesprek met een van mijn broers. Zijn vrouw moet voor de derde keer geopereerd. Weer moeten zij samen het circuit door van voorbereiden, opereren, herstellen, nabehandelen, oefenen, controleren en hopen. Hopen dat de kanker ditmaal voorgoed weg zal blijven.
Bij de buren van tuincentrum Bull scharrelen vijf kippen in de brede berm voor het huis. Alle vijf dragen een verenpak in een eigen kleur. Een draagt zwart, een ander donker roodbruin – zij glimt als een spiegelglad geboende mollière in de zon – een kip is licht muisgrijs gevederd, een ander middelgrijs en de vijfde draagt een flets oranjebruin pakje. Ik moet deze kipjes vaker hebben gezien, maar nog nooit zag ik ze in deze samenstelling. Dit bijzondere toom brengt mij terug naar de derde klas van de lagere school. Mijn wereld was zonder zorgen: kanker maakte daar nog geen deel van uit hoewel ik later hoorde dat opa, de vader van mijn moeder, aan kanker overleed (twee jaar en drie maanden voor mijn geboorte.)
Onze school stond een stuk van de weg af. Toch hadden wij vanuit de klas vrij zicht op de oude boerderij aan de overkant van de Spanbroekerweg. Het was een rommelig bedrijf met een nog rommeliger erf rondom. Er wroeten varkens en kippen. Heel veel kippen; bruine kippen. De kippentrap was bijzonder. Tegen de gevel getimmerd liep het van de lage mestvaalt schuin omhoog naar een opening in het beschot van de nok. Ik stelde mij voor hoe die kippen hun eieren in het hooi en in de strobalen verstopten; hoe de boer, mopperend in het schemerduister onder de rieten kap rond banjerde en eieren raapte. Vanuit mijn schoolbank zag ik geregeld kippen via dat lange laddertje in en uit gaan. Soms, als zij elkaar halverwege dat smalle trappetje tegenkwamen, fladderden ze van boven naar beneden. Op de plaats van deze boerderij werd twee jaar later een huishoudschool gebouwd…
Ik moet even naar de wereld van vandaag. Op een weidepaaltje langs het erf van de familie Engelen staat een vogel, schitterend belicht door de laagstaande middagzon. Een geelgors denk ik eerst, maar daarvoor is hij toch te groot. Mijn hart maakt een klein sprongetje; zou het een steenuiltje zijn? Het steenuiltje, als het een steenuiltje is, blijft wel erg lang zitten. Het trekt zich van mijn nadering niets aan. Nee, toch niet, de opwippende gevorkte staart is veel te lang. Sperwer dan? Maar ik twijfel; deze roofvogel is te klein. Mijn opwinding stijgt als ik nog maar een meter van hem ben verwijderd. Op het moment van passeren begrijp ik waarom deze ‘vogel’ stoïcijns bleef: het is een gebreide handschoen! De vingers wapperen als staartveren in de wind. Ik zag het nota bene zelf door een hardloopster over het paaltje trekken, dat was afgelopen zondag. Het is de laagstaande zon. Zelfs op de terugweg, in de stevige wetenschap van de ware aard, ontstaat dezelfde illusie. Het verdwijnt pas als ik van opzij vingers en duim van het verloren voorwerp onderscheidt.
Terug naar de derde klas. Ik kan mij niet herinneren of we speciale tekenlessen hadden, maar wel dat ik vaak mocht tekenen. Ik schetste de boerderij. Compleet met roze varkens en kippen in verschillende tinten als in een zomertuin. Een van mijn kameraadjes meende dat ik de kippen bruin had moeten kleuren. Maar volgens mij was dat de kift: mijn tekening werd immers op het bord geprikt!
Onbezorgd tekende ik van de haan meestal slechts de kop, vanwege zijn indrukwekkende kam en lellen. Van kanker had ik nog nooit gehoord!