dinsdag 11 februari 2014

Stiekem

Halverwege het dijklichaam, tegen de rand van het bosje rond het wiel waarachter zich slot Doddendael verschuilt, zie ik beweging bovenop een grote molshoop. Mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn drang om vooral door te rennen. Al was het maar om warm te blijven. Er blaast een koude wind uit het zuidwesten en ik ben inmiddels behoorlijk bezweet. In een paar stappen daal ik het schuine talud af in de richting van de abnormaal grote molshoop. Ik geloof mijn eigen ogen niet.
“U ziet het goed. Excuseert u mij, ik heb uw hulp nodig”
De mol die naast een verse mollengang staat kijkt mij rillend aan onderwijl hij iets met zijn gekromde klauwen op een stokje rolt. Is dat een vlag? Een groene vlag? Volgens mij ben ik bezig met een rondje hardlopen. Dus! Lig ik in bed? Voordat ik daar antwoord op vind vraagt de mol opnieuw, indringender nu, of ik hem wil helpen.
Ik ben tamelijk in de war en hoor mijzelf hakkelen dat ik door moet rennen, dat ik niet te lang stil wil staan om niet af te koelen, terwijl ik mij buk om het tafereeltje nog eens goed te bekijken alvorens mijn hardlooprondje te hervatten. Maar zover komt het niet, nog niet.
“O, komt u dan maar snel binnen!” De oude mol gaat een stapje opzij om ruimte voor mij te maken.
“Binnen? Ha, ha…, hoe zou dat kunnen? Ik pas toch zeker niet in dat kleine gaatje?”
De mol tuurt met zijn bijziende ogen enigszins verstoort naar mij. Nu kan ik ook heel goed zien dat mijn eerste indruk juist was. Hier en daar schieten grijze haren door zijn diepzwarte mollenpels; ik heb te maken met een bejaarde graver.
“Klein, klein, wat is nou klein?,” mompelt de oude, “vertouwt u mij maar en stap gewoon naar binnen!”
Ik voel mij warmer worden – is dat schaamte? – en terwijl ik het zweet uit mijn ogen wrijf stap ik langs de oude mol. Plotseling valt de wind weg. De mol komt achter mij aan de warme mollengang in.
“Past u op, bezeer u niet aan die taaie rakker!”, de mol wijst met zijn vervaarlijke klauw naar een bleke wortel die uit het gebogen, korrelige plafond steekt en vlak voor mijn voeten in de vloer verdwijnt.
Die ‘taaie rakker’ herken ik. Tijdens het wieden van anemonen kwamen we die veelvuldig tegen. Meestal braken ze in de grond af en groeiden weer spoedig aan: “Dat is kweek,” leg ik uit, “dat is inderdaad een taai goedje!”
De mol haalt zijn schouders op en vraagt mij nogmaals of ik hem wil helpen. Ik besluit dat ik gewoon moet doen alsof ik gek ben: “Goed,” antwoord ik hem, “ik zal u helpen, maar wilt u mij eerst vertellen waarom u het mij vraagt?”
De mol legt uit dat hij over mijn gesprek met een ekster gehoord heeft en dat hem is verzekerd dat ik op dinsdagen langs kom rennen. Ik herinner mij die aparte ontmoeting: “Heeft Karel E. u dat soms verteld?”
“Sorry, dat mag ik u niet zeggen.”
“Aha,” zeg ik, “dat heb ik de laatste tijd vaker gehoord! Zit u misschien in een Commissie-Stiekem?”
De mol vraagt of ik dat wil uitleggen. Ik vertel hem over de vertoning gisteravond, hoe Van Haersma Buma Pauw & Witteman bezwoer er niets van te weten en hoe hij volhardde in zijn voornemen niets te zeggen over hetgeen in ‘Stiekem’ besproken is. Ik leg hem uit dat Sybrand een CDA’er is, hoe de politiek werkt en dat dit bij ons ‘democratie’ wordt genoemd. Vooral het ‘draaien om stemmen te winnen’ begrijpt hij heel goed. En op zijn beurt vertelt hij opgewonden over Grote G. …
Ik neem afscheid van de oude mol, die ik gaandeweg sympathiek ben gaan vinden. Naast de molshoop, halverwege het dijklichaam, wuiven enkele halmen kweek in de straffe wind.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten