Op de
staart van De Rivierwachter zit een
vogel. Ik verbaas mij over mijzelf dat ik daarvan opkijk, al was het maar
gedurende een seconde. En er is een zekere verontwaardiging; een wachter moet
niet lastig worden gevallen, moet niet worden belemmerd bij het uitvoeren van
zijn taak.
Natuurlijk, vogels kiezen een hoge
standplaats. Het was te verwachten dat zij voor dit object geen uitzondering
maken. Maar het getuigt wel van respectloosheid voor Nur Tarim en zijn kunstwerk.
Dat ik deze mening ben toegedaan, daarvan trekt de Vlaamse gaai zich niets aan.
Wat zou hij ook? Zijn kraalogen reflecteren fel in de zon terwijl hij mijn
komst hooghartig gadeslaat, rustig zittend op deze strategische plaats. Zijn borst
en buik glanzen roze. De witte bef en de zwarte strepen naast zijn snavel geven
hem een deftig maar bars uiterlijk, alsof hij zeggen wil: Jij kunt mij niks
maken!
Pas op het moment dat ik onder de
wachter doorren kiest de Vlaamse gaai het luchtruim.
In het zicht van het dijkmagazijn Ewijk,
vergeet ik de vogel en keer terug naar een herinnering die mij gedurende de
afgelopen week blijft plagen, zoals een loslatende blaar je kan belemmeren bij
het aantrekken van je sok. De vogel vergat mij echter niet…
Plotseling zit de Vlaamse gaai in mijn
hoofd, overstemt mijn lastige herinnering door mij voor te houden dat ik die
rivierwachter een te belangrijke rol toedicht. “Ik weet het,” zo verdedig ik
mijzelf, “het is voor mij een symbool, zolang de wachter over de rivier uitkijkt
is alles in orde. Als ik aan het joggen ben, zoals nu, kijk ik naar hem op en zie ik de zon op zijn hals glanzen, voel ik mij tevreden. Meer is het niet.”
Gaai, zoals ik hem intussen noem, lijkt
het te begrijpen. Hij is even stil. En net als ik denk dat dit het was, keert
hij weer terug: “Ik houd jou al heel lang in de gaten.” Verrast ga ik na vanaf
welk punt ik hem zag zitten, waarop hij weer: “O, niet alleen vandaag, al een
hele poos. Herinner jij je nog dat ik een eikel op jouw terras verstopte?”
Die herinnering is nog vers. Een paar
jaar geleden (zie ‘Kuilen’)
scharrelde een Vlaamse gaai bij de grote Franse bloempot rond, in zijn bek een
veel te grote eikel. “Dus dat was jij, Gaai?” Hij geeft toe dat hij toen nog jong
was, nog weinig ervaring had in het vinden van effectieve bewaarplaatsjes. “Ik zag
jou heus wel achter het glas. Daarna zag ik je regelmatig rennen, van nergens
naar nergens.”
“Hoe komt het dat jij dit allemaal weet?” In plaats van te antwoorden stelt Gaai een wedervraag: “Wat denk je?”
Natuurlijk, ik snap het al.
Gaai klept voort: “Wij gaaien hebben een
slechte naam. Gelukkig kan ik, van de Vlaamse tak zijnde, zo’n beetje mijn gang gaan. Maar
neem nou mijn neven, de kraaien, zo zwart als zij zijn hebben zij altijd
moeilijkheden.” Terwijl hij mij dit voorhoudt verschijnt Thé op mijn netvlies.
Hij bindt een dodelijk aangeschoten kraai aan een lange stok om als
vogelverschrikker dienst te doen.
“Precies!,” zo meldt Gaai zich weer.
Terwijl ik verder ren vertelt Gaai mij over
een wonderlijk bezoek. Dit wordt van moeder op kind verteld, zo beweert hij: Tachtig
jaar of meer geleden bezocht een blauwe gaai, een verre Amerikaanse neef, zijn overgrootmoeder.
Die wist het, mensen zijn zo dom. Zij vinden dat de mockingbird (spotlijster) zo prachtig zingt, maar feitelijk lacht hij hen uit, de ganse dag. Toch wordt hem geen strobreed in de weg gelegd. Zijn
familie daarentegen, de blauwe gaaien, worden almaar bejaagd “...terwijl zij de
mensen juist van de restanten van hun oogsten af helpen!”
Opnieuw verrast Gaai mij. Houdt hij
zich van de domme?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten