Marie en ik,
wij zwaaien naar elkaar terwijl zij de gordijnen openschuift en ik langs het
raam van haar woonkeuken ren. Direct daarna word ik geraakt door een felle
zonnestraal. Even denk ik aan een stukje kwartskristal maar dan, als het dunne
lichtstraaltje mij niet langer hindert, zie ik dat het om een munt moet gaan.
Waarschijnlijk een twee-euro stuk.
Geheugen is
een bijzonder fenomeen: deze korte aanblik tovert onmiddellijk de rijksdaalder
uit de diepe plooien daarvan tevoorschijn, opgevolgd door enkele andere
vondsten. De laatste is nog maar van een paar dagen geleden.
Die rijksdaalder
vond ik in de berm – bij een bushalte
van NACO (de N.V. Nederlandsche Auto Car
Onderneming) – tussen de
boerderij, waar indertijd mijn vriend Hans woonde en het winkeltje van Grietje.
Ik noem haar Grietje. De werkelijke naam van deze winkelierster wil mij echter
niet te binnen schieten. Zij verkocht allerhande waar. Het belangrijkste
daarvan, belangrijk voor kinderen zoals wij, was snoepgoed. In mijn herinnering
liepen wij met z’n drieën van school naar huis, mijn broer Jan, mijn jongere
zus Ria en ik. Die rijksdaalder glinsterde toen net zo intensief als de munt
hier op het asfalt.
In die tijd,
1958 of misschien 1959, was tweegulden vijftig een onvoorstelbaar groot bedrag
voor ons. Ik kreeg op zaterdag of zondag, als mijn moeder het niet vergat, een
stuiver zakgeld (het lukte soms om dit bedrag te verhogen tot zes of zeven
cent. Je vraagt je af hoe? Met collectegeld. Voor de hoogmis kreeg ik meestal
drie losse centen mee, vaak minder. Een enkele maal waagde ik het om daarvan
een of twee centen niet in de collectezak te gooien.) Zakgeld was overigens wel een
groot woord: nooit bleef het lang in mijn zak.
Nu houd ik vijftig
stuivers in mijn hand! Gedrieën lopen we het klinkerpaadje af naar de deur van
Grietjes winkeltje. Naast de deur is een raam, opgedeeld in kleine ruitjes. Op
schappen daarachter prijken stolpflessen met kleurrijk snoep, doosjes gevuld
met chocolade repen, pepermunten en koeken. Wij kleven ons tegen het glas,
schermen met een hand het zonlicht af. We redetwisten met elkaar, wat, hoeveel,
wat juist niet; kwattarepen? letterdropjes? knotsen? pepermunten? Op onze
vingers tellen we na: drie repen, dan blijft er over….
Mijn laatste
vondst betrof een munt van twee euro. Ik vond het vroeg in de morgen van Witte
Donderdag. Het lag verscholen onder een gedeeltelijk geopende kastdeur op mijn
kamer. Ik zei het je al, ons geheugen is een uitzonderlijk verschijnsel: pas
toen ik die munt op de vloer zag liggen herinnerde ik mij dat er een aantal
munten uit de enveloppe vielen toen ik die op mijn bureau legde.
Vanwege mijn
rol, penningmeester bij de Zonnebloemafdeling Beuningen, bracht Ans mij de dag
daarvoor een enveloppe vol papier en muntgeld. Veel muntgeld. Het waren de
bijdragen van zesentwintig deelnemers aan de theatershow. Natellen leverde twee
euro minder op dan het bedrag dat op de enveloppe stond.
Naar
aanleiding van mijn mailtje zocht Ans bij haar thuis en in haar fietstas (ondanks
verstevigend plakband was de enveloppe een beetje wrak voor zoveel munten,
zodat er gemakkelijk één uit geglipt had kunnen zijn.) Niets. “Hou hem maar van
mijn declaratie af want zoiets moet kloppen”, liet Ans mij ’s avonds via de
mail weten, terwijl ik lekker op de bank midden in een spannend verhaal van
Karin Slaughter zat. Dat ging mij
te ver en antwoordde haar: “Ik houd het niet af, Ans. Zoals gezegd boek ik het
af als een kasverschil. Zoiets kan soms gebeuren.”
Terwijl ik
het nader zie ik op het binnenvlak van het vermeende muntstuk 'www' verschijnen.
Een winkelwagenmunt. Desondanks raap ik het op. De achterzijde vertoont
roestvlekken en een aquamarijnblauw vierkantje waarin de tekst ‘Super de Boer’.
Welk verhaal zal hier achter steken?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten