Het
leven is mooi maar zeker niet vanzelfsprekend. Af en toe krijgen we dat
ingepeperd. Meestal op momenten dat we er het minst op verdacht zijn. Ik peins
daarover terwijl ik over de Waalbandijk ren, daarbij vergezeld door twee
konikpaarden en een rode geus. Het rund, misschien geschrokken door de plotselinge
doffe klappen van de paardenhoeven, is als in reflex daarop, mee gaan rennen
maar geeft het na zo’n vijftig meter op. De paarden volharden in hun draf tot
een natuurlijke verhoging in het terrein hen tot stoppen lijkt te dwingen. Het
dichtstbijzijnde dier gooit daarop het hoofd fier omhoog alsof het zeggen wil: “Zie
je wel, wij kunnen heel wat sneller dan jij.” Hij heeft gelijk. Ik ga echt geen
wedstrijd met hen aan, of met wie dan ook. Ik ren voor mijn plezier, net zoals
de paarden hier in de uiterwaard.
Vandaag
is het veertig jaar geleden dat ons jongste kind werd geboren, de jongste van
de twee. Zo meteen gaan we hem voor de veertigste keer toezingen. Nu niet aan
zijn bed maar aan zijn bureau en op afstand, via de telefoon. Ik voel mij oud, wij
zijn oud: alleen al bij de gedachte, wij hebben een veertigjarig kind!
Zonder
er melodramatisch over te willen zijn, lieten de eerste weken van Jesse wel
degelijk zien dat het leven niet vanzelfsprekend is. Stel je voor dat we onze
afgelopen veertig jaren met Mozes leefden, dat we met hem van hot naar haar door
de Sinaïwoestijn zwierven (om daar de Tien Geboden te mogen ontvangen)! Ons
kind zou die zandbak niet lang hebben overleefd. Gelukkig leven wij in onze
tijd en was er professionele hulp voor hem.
Terwijl
ik de twee paarden achter mij laat blijft in mij doorzeuren dat wij ons leven
leven alsof het vanzelfsprekend is. Dag na dag. Terwijl het tegendeel waar is.
Als er een kink in de kabel optreedt, pas dan staan we daar bij stil. Woensdagavond,
aan de telefoon met Annie, werd ik weer eens met dat feit geconfronteerd. Toen
ik vertelde dat ik haar mocht uitnodigen voor een rondvaart door de Amsterdamse
grachten, klonk zij bezorgd: “Moet ik dan veel lopen?”
Zo
kende ik Annie niet. Ik voelde onrust terwijl ik haar op dit vlak gerust kon
stellen. De bus stopt vlak bij de aanlegsteiger. Eventueel kunnen we er voor
zorgen dat u met behulp van een rolstoel naar de steiger wordt gebracht. Ik
sprak met haar af voor donderdagmorgen.
Vier
hoog, aan de voordeur staat Annie mij al op te wachten. “Wat een moed!”, roept
zij mij quasi bewonderend toe. Terwijl we elkaar in haar door een dakvenster
zonnig verlichte halletje de hand drukken, betrap ik mezelf er op dat ik
probeer haar niet te laten merken dat al die traptreden ook van mij een heuse
inspanning vragen.
Nu
zitten we tegenover elkaar. “Ik schrok een beetje van uw reactie gisterenavond
aan de telefoon.” Annie vertelt mij over een TIA die haar onlangs is overkomen.
Dat, samen met haar hartproblemen, heeft grote gevolgen voor haar gehad. Terwijl
zij over haar hartfalen en dat van haar familieleden vertelt zie ik emotie, zie
ik angst voor de nabije toekomst. Zij ziet dit weerspiegelt in mijn ogen en
relativeert: “Kan ik mijn fiets niet meenemen in de bus?” (Fietsen geeft voor
Annie geen problemen, lopen doet pijn en maakt haar erg moe.)
“Ja,
waarom eigenlijk niet? Rollators en rolstoelen kunnen immers ook mee!” Samen
lachen we de donkere wolk van haar ongewisse toekomst aan flarden.
Annie
wil graag een kopje koffie voor mij maken. Helaas, iemand anders rekent op mijn
gezelschap. Ik zie haar teleurstelling. Naar huis fietsend neem ik mij voor: de
volgende keer Annie, de volgende keer drinken we koffie en kletsen we een
poosje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten