dinsdag 21 april 2015

Tonghoren

Trek ik ze aan of stop ik ze in mijn jaszak? Als hardloper word je altijd geconfronteerd met onzekerheden, ook al zijn ze klein. Nog tijdens de eerste honderd meter is het duidelijk: ze moeten aan. Het gaat een beetje stuntelig, handschoenen aantrekken terwijl je jogt. Daardoor let ik niet zo goed op mijn omgeving en kan ik een botsing met een man die zijn hond uitlaat, ternauwernood voorkomen.
      Aan de overkant van de Van Heemstraweg trekt een scholier de mouwen van zijn jas over zijn handen. Toch wel koud hé, zo’n fietsstuur?, vraag ik hem in gedachten. De bijna botsing heb ik inmiddels verwerkt, hoewel het beeld van de man, in het bijzonder zijn hoofd, op mijn netvlies blijft. Het is een haarloos hoofd, waarschijnlijk geschoren. Iets dat veel mannen tegenwoordig met hun hoofd doen. Een gewoon mannenhoofd dus. Wat het buitengewoon maakt, is een apparaatje dat vlak boven het rechteroor op of aan de schedel is bevestigd. Tijdens de korte blik die ik er op kon werpen, meende ik iets in de vorm van een slakkenhuis te zien dat ik heb geïnterpreteerd als een gehoorapparaat dat via een operatieve ingreep met de man zijn gehoororgaan verbonden werd. Waarschijnlijk gaat het om een cochleair implantaat.
      Deze ontmoeting brengt een verhaal dat ik onlangs las, terug in mijn geheugen terwijl ik over de Hommelstraat ren, die overigens voorgoed veranderd is sinds ook de kastanjebomen aan het boveneind moesten sneven. Jaar in jaar uit tuigden zij zichzelf op met glanzend-meikeverbruine knoppen om die bij het eerste teken van de lente te doen uitgroeien in opgetogen bloeiende kaarsjes te midden van kransjes teergroen loof. Jammer dat we daar niet langer van kunnen genieten.
      Terug naar dat verhaal, ‘Tijdmeters’ genaamd (oorspronkelijk ‘The bone clocks’), van David Mitchell (nooit eerder las ik een verhaal waarbij de schrijver voor verschillende standpunten kiest: ieder hoofdstuk – er zijn er zes – is geschreven vanuit een andere ik-persoon. De levens van deze personen zijn door de tijd heen (het begint op 30 juni 1984 en eindigt op 24 oktober 2043) met elkaar verweven.) Vanwege mijn ontmoeting met de man en zijn implantaat denk ik specifiek aan het gedeelte dat handelt over een school voor doven.
      Deze Øvre Fjellbergschool, gesticht in 1932, werd in 1975 geleid door een pedagoog die toneel- en muzieklessen invoerde vanwege zijn liefde voor de viool. Blijkbaar genieten doven op verschillende manieren van muziek (in 1984 voerde deze school, samen met een plaatselijke muziekvereniging, een concert op voor horenden en niet-horenden (op de muziek van Jean Sibelius’ ‘The swan of Tuenola’). In de wetenschap dat ook wij, als horende bedoel ik, op heel verschillende manieren van muziek kunnen genieten, kijk ik er niet echt van op dat mensen die niet kunnen horen desondanks van muziek houden. Evengoed is slechts denken aan het missen van een zintuig, terwijl ik, voor zover ik weet, nog over het totale pakket beschik, al afschrikwekkend. Laat staan daadwerkelijk missen!
      Het inbrengen van een cochleair implantaat is zwaar en duur.
      Er zijn gelukkig opbeurende ontwikkelingen. Bijvoorbeeld tonghoren: in dezelfde tijd dat ik over de Øvre Fjellbergschool las, las ik over een apparaatje dat je in staat stelt om met je tong te horen. Door de grote gevoeligheid van de tong is een dove volgens de bedenkers prima in staat om geluiden te interpreteren. Het is de bedoeling dat het plaatje zo klein wordt gemaakt dat het onzichtbaar in de mond kan worden gedragen.
      Als een kind in de toekomst de tong uitsteekt is dat misschien niet om een ander uit te jouwen, maar om die ander beter te horen!
     Het spreekwoord 'Zijn oor te luisteren leggen', kan in de toekomst ook luiden: 'Zijn tong te luisteren uitsteken!'
     
      

Geen opmerkingen:

Een reactie posten