dinsdag 5 maart 2013

Onderuit

Dit keer had ik mijn impulsen beter niet moeten onderdrukken. Een korte hardloopbroek en een dunner shirt waren echt beter geweest. Als ik bij de afslag naar de Uiterwaard arriveer trek ik de ritsjes onder in mijn broespijpen open. Het breng geen merkbare verkoeling.
De relatief hoge temperatuur, samen met een berichtje van Nu.nl dat zich tussen mijn oren heeft weten te nestelen, maakt dat ik mij sneller vermoeid voel dan gewoonlijk. Onderzoekers van de Universiteit van Kopenhagen vonden uit dat, vrij vertaalt, de aanmaak van serotonine, doordat ik ren, in eerste instantie een prettig gevoel geeft, maar dat aanhoudende productie een sterk vermoeidheidssignaal in mijn hersenen veroorzaakt om dat vervolgens naar mijn spieren te transporteren.
Toch, na de vele sombere winterdagen, voelt het glorieus om in dit zonbeschenen landschap te mogen rennen; de vogels, de mensen, de schapen, alles en iedereen klinkt en gedraagt zich anders. Hoewel het beeld van de halfwilde paarden en runderen die zich kort bij de Waal ophouden, weer beter past bij de winter: in hun dikke wintervachten verdringen zij zich rond balen hooi, daar achtergelaten om het gebrek aan voedingsgewassen te compenseren.
Ik ren al vlak bij de verkeersbruggen als ik aan die arme Caroline Guy denk. Een blok ijs met een doorsnede van negentig centimeter sloeg jongstleden vrijdagavond door het dak en de vloer van haar caravan. En het was geen consumptie-ijs!
Nu ik aan deze opmerkelijke gebeurtenis denk, herinner ik mij een mop. Het is de allereerste die ik hoorde, terwijl ik toch al in de vijfde klas zat. Meester Pannemans kondigde aan dat hij ons een klein verhaaltje wilde vertellen. En nog onbewust van het soort verhaal schoten wij rechtop in onze schoolbanken. Allemaal, zonder uitzondering, want onze meester kon boeiend vertellen.
‘Er was eens,…’ zo ving hij aan, en onderwijl kwam hij achter zijn lessenaar vandaan om door het klaslokaal te gaan ijsberen en werd het zo stil dat wij zijn schoenzolen hoorden piepen…
Een moeder werd erg boos op haar zonen zodat zij hen rechtsreeks en zonder eten naar bed joeg. Die jongens, Joop en Piet, hadden in die tijd bijnamen. De oudste werd Spikkeltje genoemd, vanwege zijn vele sproeten, en de ander Pudding omdat hij zo graag en zo veel pap at. Die jongens verveelden zich dood want waren nog lang niet aan slapen toe. Piet (Pudding dus) zegt tegen zijn broer dat hij nodig moet (en vroeger had men geen WC in huis, laat staan boven!) Ondanks Joop het zijn jongere broer ontraadt roept Piet naar zijn moeder. Zij weigert het hem, ongeacht hij smekend vraagt: ‘Toe nou Moeke, ik moet zo nodig!’ Na stevig beraad en oplopende nood besluit het joch om uit het raam te gaan hangen. Na korte tijd klinkt beneden de voordeurbel. Moeder doet open. Zij schrikt van de heer aan de deur: ‘Wat ziet u er uit! Hoe komt dat?’
‘Hoe komt dat, hoe komt dat?’, zegt de heer haar onbeleefd na. Iemand heeft iets uit uw venster laten vallen!’ Moeder schrikt. Zij herinnert zich de grote nood die haar zoon Piet zei te hebben. Bedremmeld vraagt zij: ‘Was het Pudding?’
‘Nee…’, schreeuwt de heer, ‘niks pudding… HET IS POEP!’
Het duurde lang voordat de klas was uitgelachen. En meester Pannemans lachte het luidst van alleman. Hij had geluk dat ondertussen de schoolbel ging zodat er geen reprimande van bovenaf volgde.
Poep, dat was het grootste bestanddeel van het stuk ijs dat een krater in de grond onder de tijdelijke woning van de Britse sloeg. Terwijl ik via de Uiterwaard weer naar huis ren probeer ik vruchteloos te bedenken hoe zo’n grote hoeveelheid uit het toilet van een vliegtuig kon lekken.
Het was dikke pech voor Caroline, dat niemand ‘onderuit’ schreeuwen kon.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten